202006464/2/R1.
Datum uitspraak: 8 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek van [verzoeker], wonend te Utrecht, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 12 november 2020 in zaak nrs. 20/4828 en 20/3279 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het college [verzoeker] gelast de activiteiten van de kebabzaak aan de [locatie] te beëindigen en beëindigd te houden op straffe van een dwangsom van € 7.500,-.
Bij besluit van 30 maart 2020 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de hoogte van de dwangsom gewijzigd en vastgesteld op € 5.000,-.
Bij uitspraak van 12 november 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 23 februari 2021, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. F.H.J. Koster, en het college, vertegenwoordigd door M. Bos en S. Saffrie, zijn verschenen. Namens de Beverwijkse Bazaar B.V. is niemand verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2. [verzoeker] is eigenaar van het pand aan de [locatie] waarin op de benedenverdieping door zijn huurder tot voor kort een kebabzaak werd geëxploiteerd. Niet in geschil is dat het partycentrum dat in hetzelfde pand wordt geëxploiteerd onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht valt van het bestemmingsplan "Haven De Pijp-Parallelweg". Het college en [verzoeker] zijn verdeeld over de vraag of de kebabzaak ook onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht valt. [verzoeker] heeft naar aanleiding van de opgelegde last de activiteiten van de kebabzaak beëindigd, maar wenst dat de bedrijfsactiviteiten van de kebabzaak zo snel mogelijk weer kunnen worden hervat. Hij heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht om een voorlopige voorziening.
Spoedeisend belang
3. Het college betwist dat een spoedeisend belang aanwezig is dat het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Hiertoe voert het college aan dat met het verzoek slechts een financieel belang van [verzoeker] is gemoeid en dat een financieel belang op zichzelf onvoldoende reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen.
3.1. Anders dat het college ziet de voorzieningenrechter wel enig spoedeisend belang gelegen in het verzoek tot schorsing van de last, reeds nu het vanwege de opgelegde last al enkele maanden niet is toegestaan om de kebabzaak te (laten) exploiteren en [verzoeker] ook al geruime tijd geen inkomsten genereert uit het bovengelegen partycentrum.
3.2. Nu aan deze voorwaarde voor het treffen van een voorlopige voorziening is voldaan, zal de voorzieningenrechter nader bezien of het in dit geval aangewezen is om de besluiten van 21 oktober 2019 en 30 maart 2020 te schorsen. Daartoe zal de voorzieningenrechter beoordelen of hetgeen [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd aanleiding geeft voor gerede twijfel of de besluiten in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Gronden
Overtreding
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de vestiging van de kebabzaak de afwijking van het in het bestemmingsplan toegestane gebruik ter plaatse niet kleiner is geworden. Door het vestigen van de kebabzaak is er in het pand een tweede aparte (los van de te houden feesten) activiteit bij gekomen met andere openingstijden, andere leveranciers en met een eigen bezoekersstroom die los staat van de bezoekersstroom van het partycentrum. Als een gevolg hiervan wordt de impact op de ruimtelijke uitstraling van het bedrijfspand volgens de rechtbank eerder vergroot en zeker niet verkleind. De omstandigheid dat een feestzaal gelet op de Staat van Horeca- activiteiten van het bestemmingsplan "Haven De Pijp-Parallelweg" als zware horeca (categorie 3) wordt aangemerkt en een kebabzaak als lichte horeca (categorie 1), leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.1. [verzoeker] betoogt dat de rechtbank bij dit oordeel miskent dat de verlaging van de bedrijfsactiviteiten op de benedenverdieping van horecacategorie 3 (partycentrum) naar horecacategorie 1 (o.a. kebabzaak) moet worden aangemerkt als een wijziging van het strijdige gebruik die naar aard en omvang een verkleining van het strijdige gebruik oplevert als bedoeld in artikel 24.2 van de planregels van het bestemmingsplan. Dit betoog volgt de voorzieningenrechter niet. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat door het vestigen van een kebabzaak op de benedenverdieping er een horecavoorziening in het pand is bijgekomen die andere openingstijden hanteert, andere leveranciers heeft en een eigen bezoekersstroom genereert die los staat van de bezoekersstroom van het partycentrum. Deze wijziging maakt dat de ruimtelijke uitstraling van de horeca-activiteiten in het pand in zijn totaliteit (partycentrum plus kebabzaak) voor de omgeving wordt vergroot. Om die reden valt de wijziging van het gebruik op de benedenverdieping als partycentrum naar een kebabzaak naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Haven De Pijp-Parallelweg". Dit brengt met zich het oordeel van de voorzieningenrechter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de exploitatie van de kebabzaak op de benedenverdieping in strijd is met de bestemming "Bedrijf" (artikel 3.1 van de regels van het bestemmingsplan "Haven De Pijp - Parallelweg") die geldt voor het perceel Brugman 1.
Het betoog faalt.
Overtreder
5. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [verzoeker] als overtreder kan worden aangemerkt en dat het college in het onderhavige geval dan ook bevoegd was om aan [verzoeker] een last onder dwangsom op te leggen.
5.1. [verzoeker] betoogt dat de rechtbank bij dit oordeel heeft miskend dat hij als verhuurder de overtreding niet heeft begaan en derhalve niet als overtreder kan worden aangemerkt.
5.2. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding dit betoog van [verzoeker] te volgen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:849), moet, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, onder "gebruiken van gronden" als bedoeld in deze bepaling mede worden verstaan het "laten gebruiken van gronden" (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 94). De voorzieningenrechter stelt vast dat nadrukkelijk uit de verhuurovereenkomst van [verzoeker] met de exploitant van de kebabzaak volgt dat [verzoeker] de benedenverdieping verhuurt als cafétaria. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval terecht geoordeeld dat het college [verzoeker] kon aanmerken als overtreder. Indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat de verhuurder overtreder is, komt de vraag aan de orde of de verhuurder het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen vormt een contractuele verhouding van verhuurder tot zijn huurder geen beletsel om de last uit te voeren. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8310. Dit betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Ook hetgeen [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor twijfel aan de juistheid van de uitspraak van de rechtbank. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd wordt dan ook geen grond gevonden voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021
749.