7.2.Uit de in het dossier aanwezige verklaringen van de vestigingsmanager en de vertegenwoordiger van [appellant sub 2] blijkt dat het slachtoffer op 15 februari 2017 het bij het arbeidsongeval ontstane letsel aan zijn been heeft laten zien aan zijn leidinggevende. Deze heeft in samenspraak met de teammanager tegen het slachtoffer gezegd dat hij zo voorlopig niet kon werken en hem aangeraden naar een dokter te gaan. Het slachtoffer heeft zich op 15 februari 2017 ziek gemeld bij [appellant sub 2] en heeft daarna zijn werkzaamheden niet meer hervat. Hierna heeft [appellant sub 2] geen contact meer met het slachtoffer opgenomen omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat het letsel op korte termijn volledig zou genezen en het uitzendbureau voor de eventuele verdere begeleiding en re-integratie van het slachtoffer zou zorgdragen. De staatssecretaris betoogt terecht dat het op de weg van [appellant sub 2] lag om zicht te houden op de gevolgen van het arbeidsongeval. Niet is gebleken dat het voor [appellant sub 2] niet mogelijk was dit te doen. Bovendien is [appellant sub 2] met de e-mail van de vriendin van het slachtoffer op 16 maart 2017 op de hoogte gesteld van de ziekenhuisopname van het slachtoffer. In de e-mail wordt meegedeeld dat op 10 februari 2017 sprake is geweest van een arbeidsongeval, onder vermelding van de locatie van de vestiging waar het ongeval heeft plaatsgevonden en de naam van het slachtoffer, en dat deze ten gevolge van het ongeval in het ziekenhuis is opgenomen. Ook blijkt uit de e-mail dat is bedoeld dat deze binnen het bedrijf van [appellant sub 2] wordt doorgestuurd, nu de verzender van dit bericht daarin meedeelt dat zij niet zeker is of dit naar het juiste e-mailadres wordt verstuurd. Dat de e-mail intern onjuist is verwerkt, waardoor [appellant sub 2] niet op de hoogte zou zijn gekomen van de ziekenhuisopname van het slachtoffer, komt voor haar rekening en risico. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet, te voorkomen. Daarom is er geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 2] geen verwijt treft ter zake van het niet melden van de ziekenhuisopname. Met haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om verwijtbaarheid aan te nemen om reden dat [appellant sub 2] van de ziekenhuisopname had moeten weten, heeft de rechtbank het vorenstaande niet onderkend. Voorts heeft de staatssecretaris in de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte omstandigheden dat het bij het ongeval ontstane letsel in eerste instantie geen serieuze verwonding leek en de ziekenhuisopname eerst enkele weken na het ongeval plaatshad en samenhing met complicaties aan de wond, geen aanleiding hoeven zien om de opgelegde boete te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van [appellant sub 2]. Het letsel was enkele dagen na het ongeval zodanig ernstig dat het slachtoffer door zijn leidinggevenden bij [appellant sub 2] werd aangeraden naar de dokter te gaan, en reden voor zijn ziekmelding. Onder die omstandigheden mocht van [appellant sub 2] als goed werkgever worden verwacht dat zij zicht hield op het herstel van het slachtoffer, ook toen zij hem niet langer te werk stelde. Niet het uitzendbureau, maar [appellant sub 2] droeg hierin, als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Arbowet, de verantwoordelijkheid.
[appellant sub 2] heeft zich na de ziekmelding van het slachtoffer op geen enkele wijze van zijn toestand op de hoogte gesteld, ook niet bij het uitzendbureau. Derhalve bestaat geen aanleiding voor matiging van de boete op grond van verminderde verwijtbaarheid. Gelet op het vorenstaande, bestrijdt de staatssecretaris terecht het oordeel van de rechtbank dat de boete ten onrechte aan [appellant sub 2] is opgelegd.
8. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 september 2018 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2019 in zaak nr. 18/3996;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021