7.1.De hoogte van de boete is bij wettelijk voorschrift vastgesteld.
In artikel 5:46, derde lid, van de Awb is bepaald dat, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096), kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken. De Afdeling is van oordeel dat op grond van de bevindingen bij de controle, met name het tekstbericht van [wederpartij] aan de toeristen die op dat moment in de woning aanwezig waren ("If you could please empty the dishwasher when you are home, it would be great. I had to leave for a few days trip and did not have time to empty it."), het ervoor moet worden gehouden dat, zoals [wederpartij] stelt, sprake was van toeristische verhuur van de woning die ongepland en kortdurend niet aan de voorwaarden van artikel 3.1.2, vierde lid, van de Hv voldeed. De stelling van het college in het besluit op bezwaar dat, omdat [wederpartij] een relatie heeft met een partner die ver buiten Amsterdam woont, het voor de hand ligt dat de overtreding geen incident betreft, is speculatief en daarom ongefundeerd. Gezien de beperkte ernst van de geconstateerde overtreding bestaat grond voor matiging van de boete. Daarnaast kan ook een geringe financiële draagkracht van de overtreder het nodig maken dat de boete wordt gematigd. [wederpartij] heeft in de bezwaarprocedure bewijs overgelegd van het feit dat hij op dat moment aan een schuldsaneringstraject deelnam. Dat, zoals het college heeft gesteld, [wederpartij] de schulden als ondernemer heeft gemaakt, de schuldregelingsovereenkomst in der minne is getroffen en [wederpartij] slechts een beperkt bedrag aan maandelijkse aflossing behoefde te betalen, neemt niet weg dat het college gelet op artikel 5:46, derde lid, van de Awb diende te beoordelen of de financiële draagkracht van [wederpartij] zodanig was dat deze tot matiging van de boete zou moeten leiden. De omstandigheid dat [wederpartij] om een betalingsregeling kon verzoeken om de boete af te lossen, staat los van de te maken beoordeling van de evenredigheid van (de hoogte van) de boete. Het college heeft deze beoordeling ten onrechte achterwege gelaten. De Afdeling acht met de door [wederpartij] overgelegde stukken ter zake van de schuldregeling aannemelijk gemaakt dat zijn financiële draagkracht hierdoor zodanig beperkt was dat de opgelegde boete te hoog is. De Afdeling ziet in vorenstaande omstandigheden aanleiding voor matiging van de opgelegde boete met 50%. 8. Het beroep is gegrond.
9. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 4 maart 2019 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 3 augustus 2018 zal worden herroepen. De Afdeling zal de boete vaststellen op € 10.250,00 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2020 in zaak nr. 19/2007;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 maart 2019, kenmerk WO.18.00.8265.001;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam 3 augustus 2018, kenmerk I057RJ42-2;
VI. bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 10.250,00 (zegge: tienduizendtweehonderdvijftig euro);
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [wederpartij] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021