ECLI:NL:RVS:2021:353

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
202100834/1/A3 en 202100834/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag (VOG) door minister voor Rechtsbescherming na veroordeling voor zedendelicten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening en op het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de minister voor Rechtsbescherming. De aanvraag werd afgewezen op basis van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018, omdat [appellant] in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) voorkomt met ernstige veroordelingen, waaronder seksueel binnendringen van een minderjarige en kinderpornografie. De minister oordeelde dat deze feiten, indien herhaald, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG was aangevraagd.

De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, en in hoger beroep stelde [appellant] dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium niet goed was uitgevoerd. Hij wees op het tijdsverloop van bijna zeven jaar sinds zijn veroordeling en zijn inspanningen voor resocialisatie. De minister had echter het standpunt ingenomen dat het risico voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de VOG. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister zich op dit standpunt heeft mogen stellen, gezien de ernst van de gepleegde delicten en het beperkte tijdsverloop.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing houdt in dat de minister de afwijzing van de VOG terecht heeft gehandhaafd, en dat de belangen van de samenleving bij bescherming tegen mogelijke risico's zwaarder wegen dan de belangen van [appellant].

Uitspraak

202100834/1/A3 en 202100834/2/A3.
Datum uitspraak: 25 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet,
op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 28 december 2020 in zaken nrs. 20/7605 en 20/7603 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 februari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Janse, advocaat te Rotterdam, is verschenen. De minister heeft, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aanvraag en motivering van de afwijzing
2.    [appellant] heeft een VOG aangevraagd voor de functie van support engineer. De minister heeft bij de beoordeling van de aanvraag de criteria toegepast die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de Beleidsregels). Volgens de Beleidsregels wordt, als een aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS), een aanvraag om een VOG beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Bij deze beoordeling hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen. In dit geval is het algemene screeningsprofiel met de risicogebieden ‘Informatie’ en ‘Diensten’ toegepast. Het risicogebied ‘Informatie’ beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich kunnen voordoen indien men in een functie of bezigheid toegang heeft tot systemen of tot informatie. Het betreft hier de bevoegdheid tot het raadplegen en/of bewerken van systemen. Onder dit risicogebied valt ook het omgaan met gevoelige of vertrouwelijke informatie. Het risicogebied ‘Diensten’ beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich kunnen voordoen indien kennis en bevoegdheden, voortvloeiend uit deze dienstverlening, worden misbruikt. Het subjectieve criterium betreft de beoordeling of het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG, zo zwaar weegt dat de VOG ondanks de risico's voor de samenleving moet worden verleend. De minister heeft aan de afwijzing van de aanvraag van [appellant] ten grondslag gelegd dat uit het JDS blijkt dat hij op 28 november 2013 in eerste aanleg en op 10 juni 2014 in hoger beroep is veroordeeld voor het seksueel binnendringen van het lichaam van iemand beneden de leeftijd van twaalf jaar, meermalen gepleegd, ontucht met misbruik van gezag, meermalen gepleegd, en twee gevallen van bezit en/of verspreiding van kinderpornografie, tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan twee jaar gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde zich te gedragen naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie. De uitspraak op het hoger beroep is op 25 juni 2014 onherroepelijk geworden. Bij uitspraak van 28 februari 2017 is de opgelegde proeftijd met één jaar verlengd.
Volgens de minister vormen deze feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd, zodat aan het objectieve criterium is voldaan. De minister heeft zich in het kader van het subjectieve criterium op het standpunt gesteld dat het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang bij toewijzing van de VOG. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, de proeftijd op zijn eigen verzoek is verlengd, omdat dit een voorwaarde voor deelname aan het COSA-traject was, maakt het vorenstaande niet anders. Weliswaar is het positief dat [appellant] aan dit traject heeft deelgenomen, maar dit doet niet af aan de ernst van de gepleegde delicten, aldus de minister.
Hoger beroep
3.    [appellant] bestrijdt niet dat, gezien zijn veroordeling, aan het objectieve criterium is voldaan. De rechtbank heeft volgens hem echter niet onderkend dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium tot verlening van een VOG had moeten leiden. [appellant] wijst in dit verband op het tijdsverloop van bijna zeven jaar tussen zijn veroordeling en het besluit op bezwaar. In die tijd heeft hij hard aan zijn resocialisatie gewerkt. Zijn baan als support engineer is daarvan het cruciale sluitstuk.
Zijn werkgever is zeer positief over zijn functioneren. Zonder een VOG verliest hij zijn baan, zonder dat hem enig ander perspectief wordt geboden. Zijn belang bij de VOG moet zwaarder wegen dan het belang van de maatschappij bij bescherming tegen een vermeend risico wanneer hij de functie blijft uitoefenen, aldus [appellant].
3.1.    Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan de minister oordelen dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Paragraaf 3.3.1 vermeldt welke omstandigheden altijd in de beoordeling betrokken moeten worden, te weten de afdoening van de zaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Volgens paragraaf 3.1.1 wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zover de gedraging een zedendelict betreft.
3.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het subjectieve criterium geen aanleiding geeft om alsnog over te gaan tot afgifte van de VOG. De minister heeft in dit verband mogen stellen dat het tijdsverloop, bezien in het licht van de onbeperkte terugkijktermijn, te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen, ondanks dat er geen recidive heeft plaatsgevonden. De minister heeft daarbij mogen meewegen dat het delict gedurende een langere periode is gepleegd en dat de strafrechtelijke afdoening niet licht is. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, door het ontbreken van voldoende tijdsverloop, onvoldoende zijn om aan te nemen dat herhaling in de toekomst is uit te sluiten, en dat dit ertoe kan leiden dat de systemen waarover [appellant] tijdens zijn werkzaamheden de bevoegdheid heeft, worden misbruikt voor de verspreiding van bijvoorbeeld kinderpornografie. De weigering van de gevraagde VOG betekent niet dat [appellant] geen werkzaamheden meer kan verrichten. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister het belang van bescherming van de maatschappij zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellant] bij het verkrijgen van de VOG.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021
598.