Uitspraak
Datum uitspraak: 29 december 2021
BESTUURSRECHTSPRAAK
griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de burgemeester van Rotterdam het bedrijfspand aan [locatie 1] voor zes maanden heeft gesloten op grond van artikel 2:35, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (APV). De sluiting volgde op bestuurlijke rapportages van de politie, waarin werd gerapporteerd over de aanwezigheid van cocaïne en contant geld in een nabijgelegen pand, [locatie 2]. De burgemeester oordeelde dat de sluiting van [locatie 1] noodzakelijk was voor de openbare orde, gezien de vermeende betrokkenheid van het pand bij criminele activiteiten.
De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar in hoger beroep stelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vast dat de burgemeester onvoldoende bewijs had geleverd voor de veronderstelling dat het openblijven van [locatie 1] een ernstig gevaar voor de openbare orde opleverde. De burgemeester had niet aangetoond dat er een directe link was tussen de activiteiten in [locatie 2] en het gebruik van [locatie 1]. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester zijn bevoegdheid niet correct had toegepast en dat de sluiting van het pand niet gerechtvaardigd was.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van de burgemeester werd gegrond verklaard. De Afdeling herstelde de situatie door het besluit van de burgemeester te herroepen en de kosten van de rechtsbijstand aan [appellant] te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en bewijsvoering bij bestuurlijke besluiten die de openbare orde raken.