ECLI:NL:RVS:2021:3005

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
202100859/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd door burgemeester van Zuidplas na meldingen van huiselijk geweld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het huisverbod van de burgemeester van Zuidplas ongegrond verklaarde. Het huisverbod werd opgelegd op 12 augustus 2020 na meldingen van huiselijk geweld. De burgemeester oordeelde dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn echtgenote en kinderen opleverde. De rechtbank bevestigde dit oordeel, maar [appellant] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 13 december 2021 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door mr. W.M. Everwijn en de echtgenote en dochter als derden-belanghebbenden deelnamen via videoverbinding, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. de Haan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester onvoldoende grond had om het huisverbod op te leggen. De rechtbank had niet onderkend dat de burgemeester niet bevoegd was tot het opleggen van het huisverbod, omdat de gegevens in het Risico-taxatie Instrument Huiselijk Geweld (RiHG) onvoldoende waren om aan te nemen dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar bestond. De besluiten van de burgemeester werden vernietigd, en het hoger beroep van [appellant] werd gegrond verklaard. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de gemaakte kosten niet voldoende waren onderbouwd. De burgemeester werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202100859/1/A3.
Datum uitspraak: 29 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 november 2020 in zaak nr. C/09/598036 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Zuidplas.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2020 heeft de burgemeester aan [appellant] voor een periode van tien dagen een huisverbod opgelegd.
Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft de burgemeester het huisverbod met een aansluitende periode van achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 31 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
H.G.K. Velner (hierna: de echtgenote) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 13 december 2021 behandeld, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.M. Everwijn, rechtsbijstandsverlener te Capelle aan den IJssel, is verschenen. De echtgenote en [dochter] hebben als derden-belanghebbenden via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen, en zijn op de zitting vertegenwoordigd door mr. D.W.M. de Haan, advocaat te Oosterhout. [zoon] is ook op de zitting verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Op 6 en 9 augustus 2020 is de politie naar de woning van [appellant] gekomen wegens meldingen van huiselijk geweld. [appellant] woonde daar met zijn echtgenote, dochter van 17 en zoon van 14 jaar oud. Op 12 augustus 2020 heeft zijn echtgenote wegens een van deze meldingen aangifte van mishandeling tegen hem gedaan. Op dezelfde dag is [appellant] door de politie aangehouden en heeft de burgemeester aan hem met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) een huisverbod van tien dagen opgelegd. De burgemeester heeft aan het huisverbod een ingevuld Risico-taxatie Instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ten grondslag gelegd. De burgemeester is van oordeel dat hieruit blijkt dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel een ernstig vermoeden hiervan, voor de veiligheid van de echtgenote en kinderen oplevert. Op 13 augustus 2020 is [appellant] door de politie heengezonden. Op 21 augustus 2020 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen, omdat naar zijn oordeel de dreiging van het gevaar, dan wel een ernstig vermoeden hiervan, voortduurde.
3.       De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de toedracht van het incident van 6 augustus 2020 niet helemaal duidelijk is en niet is gebleken dat [appellant] zijn dochter daarbij bij de keel heeft gepakt, de meldingen en de aangifte van de echtgenote op een bijzonder zorgelijke situatie duiden. [appellant] heeft hierin een rol gespeeld en er lijkt sprake van een samenloop van spanningen en fysieke handtastelijkheden. De rechtbank was daarom van oordeel dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn echtgenote en kinderen, dan wel een ernstig vermoeden daarvan.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn echtgenote en kinderen, dan wel een ernstig vermoeden daarvan. De rechtbank heeft ten onrechte veel waarde gehecht aan de verklaringen van zijn echtgenote en kinderen. Deze verklaringen zijn volgens hem alleen maar afgelegd om hem het huis uit te werken. Uit het RiHG blijkt niet van geweldsantecedenten en hij is nooit in verband gebracht met huiselijk geweld. Verder is het zogeheten keelincident niet medisch onderzocht en heeft de burgemeester ten onrechte niet doorgevraagd. Hij heeft niet met fysiek geweld gedreigd en er heeft geen psychisch geweld plaatsgevonden. Weliswaar heeft hij relatieproblemen, maar deze problemen  zijn niet objectief te duiden en er is geen letsel geweest. Ook zijn er geen getuigenissen van derden. Voorts is hij in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet voorafgaand aan het voornemen van het opleggen van het huisverbod gehoord. Verder heeft de burgemeester artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden, omdat hij met het huisverbod is gestraft zonder dat zijn schuld is bewezen, aldus [appellant].
Beoordeling
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de  uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:67) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, of ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Als dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot opleggen van een huisverbod bestond. Als dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
4.2.    Het huisverbod strekt er volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth toe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod heeft tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Met het huisverbod wordt ook beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen te kunnen beschermen in crisissituaties waarin (nog) geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2 en 7).
4.3.    De burgemeester heeft de bevindingen, neergelegd in het RiHG aan de oplegging van het huisverbod ten grondslag gelegd. Volgens de burgemeester blijkt hieruit dat de kinderen getuige zijn geweest van ruzies tussen hun ouders, zij niet alleen met hun vader thuis durven te zijn en de dochter te kennen heeft gegeven dat zij zich thuis niet meer veilig voelde. Verder blijkt hieruit dat de echtgenote angstig is, zij bij haar dochter slaapt en de slaapkamerdeur heeft gebarricadeerd.
Uit het RiHG blijkt dat incidenten die op 6 en 9 augustus 2020 hebben plaatsgevonden de aanleiding zijn geweest voor het huisverbod. De politie is op die data bij de woning van [appellant] geweest omdat er meldingen waren van huiselijk geweld. In het RiHG is daarover vermeld dat er volgens het bedrijfsprocessensysteem een melding was dat [appellant] zijn dochter op 6 augustus 2020 bij de keel heeft gegrepen. De echtgenote heeft verklaard dat er vaker ruzies zijn geweest en dat zij daarbij ook heeft meegevochten om zich te verweren. Verder heeft de echtgenote verklaard dat [appellant] bij het verlaten van de woning op 9 augustus 2020 een onheilspellend horrormuziekje heeft laten horen, waarbij hij indringend naar zijn zoon heeft gekeken.
4.4.    In het RiHG zijn geen feiten en omstandigheden vermeld, of is verwezen naar politiemutaties of processen-verbaal, die inzicht geven in de toedracht, de aard en het verloop van de incidenten die op 6 en
9 augustus 2020 hebben plaatsgevonden. In het RiHG is vermeld dat de kinderen niet alleen met hun vader thuis durven te zijn en dat de dochter zich thuis niet meer veilig voelde. Uit het RiHG blijkt niet waarom dit zo is en wie dit heeft verklaard. In het RiHG is uitgegaan van de verklaring van de echtgenote. Er is niets vermeld over letsel of getuigenissen of meldingen van derden die in dezelfde richting wijzen.
4.5.    De summiere gegevens in het RiHG bieden onvoldoende grond om aan te nemen, of ernstig te vermoeden, dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de echtgenote en kinderen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de burgemeester daarom niet bevoegd was tot het opleggen van het huisverbod en het verlengen daarvan. Gelet op artikel 2 en artikel 9, eerste lid, van de Wth, ontvalt daarom de grondslag aan de besluiten van 12 augustus 2020 en 21 augustus 2020. Aan dat wat [appellant] verder heeft aangevoerd wordt niet toegekomen. Het betoog slaagt.
Verzoek om schadevergoeding
5.       [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding wegens gemaakte hotelkosten ten bedrage van € 5.965,30, kosten voor juridische bijstand ten bedrage van € 3.049,20 en kosten van een vervallen vliegticket ten bedrage van € 448,73.
5.1.    Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van: een onrechtmatig besluit."
5.2.    Zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, zijn de besluiten van 12 augustus 2020 en 21 augustus 2020 onrechtmatig. Dat betekent dat [appellant] in aanmerking komt voor de schade die hij lijdt, indien deze schade het gevolg is van aan deze besluiten klevende gebreken. De bewijslast van het gestelde causale verband, van de schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij [appellant].
5.3.    Voor zover [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor een vervallen vliegticket, heeft hij dat niet met gegevens gestaafd of toegelicht. Uit de overgelegde factuur van 13 augustus 2020 van Vliegtickets.nl blijkt alleen dat [appellant] een bedrag van € 448,73 heeft betaald, maar dat bedrag is niet gespecificeerd. Ook heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten een rechtstreeks gevolg zijn van de oplegging en verlenging van het huisverbod.
5.4.    Voor zover [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor juridische bijstand ten bedrage van € 3.049,20, overweegt de Afdeling dat de vergoeding van de kosten in de beroepsprocedure slechts met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) kan plaatsvinden. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van de kosten wordt forfaitair vastgesteld op grond van artikel 2 van het Bpb en de bijlage van het Bpb. Gelet op dit limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor vergoeding van de door [appellant] gestelde gemaakte juridische kosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb geen plaats.
5.5.    [appellant] heeft ter staving van de door hem gestelde hotelkosten een aantal facturen overgelegd. Ook deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Niet valt in te zien dat [appellant] niet in zijn praktijkwoning, waar hij ook woont, kon verblijven. Ten aanzien van de overgelegde restaurantbonnen overweegt de Afdeling dat de gemaakte kosten voor eten en drinken geen rechtstreeks gevolg zijn van het huisverbod. Ook als aan [appellant] geen huisverbod zou zijn opgelegd, had hij die kosten gemaakt.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van de burgemeester van 12 augustus 2020 en 21 augustus 2020 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten moeten vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb worden vernietigd.
7.       De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.
8.       Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2020 in zaak nr. FA RK 20-5691 / C/09/598036;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt de besluiten van de burgemeester van Zuidplas van 12 augustus 2020 en 21 augustus 2020;
V.       veroordeelt de burgemeester van Zuidplas tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.013,47, gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021
978
BIJLAGE
Wet tijdelijk huisverbod
Artikel 2
1. De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
[…].
4. Het huisverbod bevat in ieder geval:
[…]
b. de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod, en
[…].
Artikel 6
[…]
2. De rechter betrekt bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
[…].
Artikel 9
1. De burgemeester kan een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het beroep of hoger beroep tegen het huisverbod heeft mede betrekking op een beschikking tot verlenging van het huisverbod als bedoeld in het eerste lid, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
[…].