202003208/1/A3.
Datum uitspraak: 13 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2020 in zaak nr. 19/4131 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2019 heeft de korpschef de door het [bedrijf] gevraagde toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten geweigerd.
Bij besluit van 9 juli 2019 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Juridisch kader
1. De relevante bepalingen van Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) en de relevante gedeelten van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de Beleidsregels) zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.
Besluitvorming korpschef
2. Een particuliere beveiligingsorganisatie heeft toestemming van de korpschef nodig om iemand voor het bedrijf te laten werken. Het [bedrijf] in Barendrecht heeft deze toestemming gevraagd voor [appellant]. De korpschef heeft geweigerd om de toestemming te verlenen en heeft deze weigering in bezwaar gehandhaafd, omdat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven zijn. De korpschef heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] op 1 augustus 2018 een strafbeschikking van € 150,- voor het plegen van een misdrijf, te weten het bezit van munitie in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie, heeft aanvaard. Voorts wordt [appellant] verdacht van het overtreden van artikel 11, tweede lid, en artikel 3, aanhef en onder b en c, van de Opiumwet en artikel 47, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in verband met het hebben van hennepkwekerijen in panden die op zijn naam stonden. In verband met deze verdenking is [appellant] op 25 mei 2016 verhoord.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef zich alleen al vanwege het door [appellant] gepleegde misdrijf waarvoor hij een strafbeschikking heeft geaccepteerd, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven zijn en de korpschef in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om in dit geval af te wijken van de terugkijktermijnen in de Beleidsregels.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de korpschef de gevraagde toestemming heeft mogen weigeren. Hij voert hiertoe aan dat hij er geen blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Volgens [appellant] is hij wat betreft de verdenking van overtreding van de Opiumwet niet gedagvaard. De vraag of hij vanwege de verdenking zal worden vervolgd, is dan ook nog niet aan de orde. Volgens [appellant] heeft hij zich niet schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. Hij wijst erop dat hij de panden die op zijn naam stonden had onderverhuurd aan personen en dat die personen zonder zijn medeweten een hennepkwekerij in zijn panden hebben geplaatst. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om in dit geval af te wijken van de terugkijktermijnen in de Beleidsregels. Volgens [appellant] leidt de weigering van de toestemming tot onevenredig nadeel. In dit verband wijst hij erop dat de opgelegde strafbeschikking slechts € 150,- betreft. Hij wijst er voorts op dat hij voor zijn broodwinning afhankelijk is van het kunnen verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Verder is een hoog recidiverisico niet aan de orde, aldus [appellant].
4.1. Toestemming voor het tewerkstellen van een persoon bij een beveiligingsorganisatie wordt ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wpbr onthouden indien die persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is in de zin van deze bepaling. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
4.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de korpschef zich alleen al vanwege het door [appellant] gepleegde misdrijf waarvoor hij een strafbeschikking heeft geaccepteerd, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven zijn. De Afdeling overweegt hiertoe dat verboden munitiebezit een misdrijf is hetgeen de ernst van het delict weergeeft. [appellant] heeft met het verboden bezit van munitie een inbreuk gemaakt op de maatschappelijke veiligheid, waardoor de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] als beveiligingsmedewerker niet boven iedere twijfel verheven zijn. Hetgeen [appellant] aanvoert met betrekking tot de verdenking van de Opiumwet behoeft geen bespreking omdat, zoals hiervoor is overwogen, de korpschef alleen al vanwege het verboden munitiebezit zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven zijn.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de korpschef in dit geval had moeten afwijken van de terugkijktermijnen zoals vermeld in de Beleidsregels. In de Beleidsregels is bepaald dat de korpschef gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, kan afwijken van de termijnen indien toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Zoals hiervoor overwogen, betreft verboden munitiebezit een ernstig delict. Dat door het Openbaar Ministerie ten aanzien van dit misdrijf een strafbeschikking van € 150,- aan [appellant] is opgelegd, doet daar niet aan af. De korpschef heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bezit van munitie zich niet verdraagt met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. De korpschef heeft voorts terecht van belang geacht dat sinds het aanvaarden van de strafbeschikking nog geen jaar was verlopen toen het bestreden besluit werd genomen, waardoor [appellant] onvoldoende lang in de gelegenheid is geweest te laten zien zich niet nogmaals schuldig te maken aan strafbare feiten en het recidiverisico aldus niet kan worden ingeschat.
Dat [appellant], naar hij stelt, voor zijn broodwinning afhankelijk is van het verrichten van beveiligingswerkzaamheden kan er niet toe leiden dat aan hem alsnog toestemming zou moeten worden verleend, aangezien de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven zijn. De korpschef heeft de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten dus terecht geweigerd. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021
818.
BIJLAGE
Wpbr
Artikel 7
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]
[…]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.[…]
De Beleidsregels
3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
[…]
Transacties en strafbeschikkingen
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
[…]
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.