202004595/1/V3.
Datum uitspraak: 12 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 juli 2020 in zaak nr. 19/9745 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 de Vw 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Sierra Leoonse nationaliteit. Zij heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Zij heeft gevraagd haar uitzetting op te schorten vanwege haar gezondheidstoestand. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen medische noodsituatie binnen drie maanden wordt verwacht en de vreemdeling in staat is om te reizen. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 16 september 2019. Deze uitspraak gaat over de vraag of de redenering in het BMA-advies begrijpelijk is en of de conclusies daarop aansluiten.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht het BMA-advies aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en hieruit heeft afgeleid dat terugkeer van de vreemdeling naar het land van herkomst niet zal leiden tot een medische noodsituatie. Dat in het advies ook staat dat een medische noodsituatie niet geheel kan worden uitgesloten, maakt volgens de rechtbank niet dat een medische noodsituatie moet worden aangenomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke uitzetting van de vreemdeling niet leidt tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Zij heeft daarbij van belang geacht dat het BMA heeft geconcludeerd dat de vreemdeling kan reizen en dat geen reisvereisten noodzakelijk zijn.
3. De eerste grief is gericht tegen het onder 2. weergegeven oordeel. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zicht terecht heeft gebaseerd op het BMA-advies van 16 september 2019. De toelichting bij het antwoord over het ontstaan van een medische noodsituatie sluit niet aan bij de conclusie van het BMA. Bij het antwoord op de vraag of een medische noodsituatie verwacht wordt, merkt de BMA-arts op dat een medische noodsituatie niet geheel valt uit te sluiten, want "onder de gekenschetste ontwikkelingen is concreet suïcidaal handelen een uiterste, maar niet uit te sluiten mogelijkheid". Daarnaast is van belang dat uit het antwoord op de vraag over de te verwachten medische gevolgen bij het uitblijven van behandeling volgt dat gericht suïcidaal handelen verwacht kan worden. Het BMA heeft gelet hierop niet inzichtelijk gemaakt op grond waarvan het heeft vastgesteld dat zich geen medische noodsituatie zal voordoen.
3.1. Verder klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen reisvereisten noodzakelijk zijn. Deze conclusie volgt namelijk niet logischerwijs uit de bijbehorende argumentatie van het BMA. In het advies staat: "Betrokkene kan op zich wel reizen, maar gelet op mijn antwoord op vraag 4 en het ongewis zijn van de behandelmogelijkheden in Sierra Leone raad ik een reis naar dat land af." De conclusie dat geen reisvereisten noodzakelijk zijn en de conclusie dat het BMA reizen naar Sierra Leone gelet op de gezondheidssituatie van de vreemdeling ontraadt, vallen niet met elkaar te rijmen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.2. Gelet op het voorgaande klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het BMA-advies van 16 september 2019 begrijpelijk is en de conclusies daarop aansluiten. De staatssecretaris is dan ook ten onrechte uitgegaan van dat advies.
3.3. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 december 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 juli 2020 in zaak nr. 19/9745;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 12 december 2019, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderde de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2021
872.