202006315/1/A3.
Datum uitspraak:15 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2020 in zaak nr. 19/4109 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2019 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring als woningzoekende afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 september 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.B.R. van Griethuysen, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.C. Tjoen-A-Choy, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 12 maart 2019 een urgentieverklaring op grond van de Amsterdamse Huisvestingsverordening 2016 (hierna: verordening) aangevraagd. Zij heeft daarbij als toelichting gegeven dat zij na de verhuizing van haar moeder, vier jaar daarvoor, dakloos is geworden. Ze sliep sindsdien bij vrienden en kennissen. Ze wordt gestalkt, bedreigd en mishandeld door haar ex-vriend. Ze heeft een huis aangeboden gekregen in Aalsmeer waar ze niet wilde wonen. Haar vrienden, school en werk waren destijds in Amsterdam. Ze kon zich de reiskosten van Aalsmeer naar Amsterdam niet veroorloven. Ze had de urgentieverklaring toen en ook nu nog hard nodig. Ze woont nu in illegale onderhuur in een kamer in Amsterdam, wordt daar bedreigd door haar ex-vriend en anderen en heeft dringend andere woonruimte nodig.
2. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [appellante] niet direct voorafgaand aan de aanvraag gedurende twee jaar was ingeschreven in de Basis Registratie Personen (BRP) van Amsterdam, dat ze niet behoort tot één van de urgentie-categorieën in de verordening én dat haar probleem zou zijn opgelost als ze de woning in Aalsmeer had geaccepteerd. Hierdoor zijn de in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i en c, en derde lid, van de verordening vermelde weigeringsgronden, als uitgewerkt in de Beleidsregels urgenties (Beleidsregels) van toepassing. De situatie is volgens het college niet zo schrijnend dat de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de verordening moet worden toegepast. [appellante] is niet dakloos.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] al niet voor een urgentieverklaring in aanmerking komt omdat uit de BRP niet blijkt dat zij direct voorafgaand aan de aanvraag twee jaar onafgebroken in Amsterdam heeft gewoond. [appellante] heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij op een andere wijze mocht aantonen dat zij twee jaar voorafgaande aan de aanvraag in Amsterdam heeft gewoond. Daarom kan haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. De rechtbank heeft verder nog geoordeeld dat niet is gebleken dat [appellante] in een acute noodsituatie verkeerde. Het college hoefde volgens de rechtbank de hardheidsclausule niet toe te passen, ook omdat [appellante] (tijdelijk) woonruimte had gevonden.
4. [appellante] betwist het oordeel van de rechtbank dat het college de urgentieverklaring terecht heeft geweigerd. Zij mocht van I. Peetoom, een medewerkster van de gemeente Amsterdam, haar verblijf in Amsterdam met stukken aannemelijk maken en heeft dat ook gedaan. Peetoom heeft dat in 2018 gezegd in een gesprek na het intakegesprek. Daarvan is geen verslag gemaakt. Daarom heeft [appellante] de Afdeling verzocht om Peetoom als getuige te horen. De weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de verordening is daarom niet van toepassing. Zij bevindt zich in een acuut dreigende situatie waarbij het maar afwachten is wanneer haar ex-vriend weer toeslaat op haar huidige verblijfadressen. Zij komt daarom op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, onder b, van de verordening, dan wel op grond van de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de verordening, voor een urgentieverklaring in aanmerking, aldus [appellante].
5. De van toepassing zijnde regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die deel uitmaakt van de uitspraak.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] in de periode van 11 januari 2017 tot en met 14 december 2017 niet was ingeschreven in de BRP van Amsterdam. Zij was dus direct voorafgaand aan het indienen van haar aanvraag blijkens haar inschrijving in de BRP niet ten minste twee jaar onafgebroken in Amsterdam woonachtig als vermeld in de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de verordening. In geschil is of [appellante] met ander bewijs mocht aantonen dat zij in die periode onafgebroken in Amsterdam woonde. Volgens [appellante] heeft Peetoom dat in 2018 tegen haar gezegd. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat Peetoom die mededeling, waarvan het college de juistheid betwist, heeft gedaan. De Afdeling volgt het college verder in zijn standpunt dat [appellante], anders dan zij meent, met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in voormelde periode onafgebroken in Amsterdam woonde, omdat daaruit blijkt dat zij toen ook in Rotterdam heeft verbleven. De Afdeling heeft daarom geen aanleiding gezien om Peetoom als getuige op te roepen, zoals [appellante] heeft verzocht. Het betoog van [appellante] dat zij er op grond van een mededeling van Peetoom en het door haar geleverde bewijs op mocht vertrouwen dat de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de verordening niet zou worden toegepast slaagt niet.
5.2. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de verordening heeft mogen weigeren. Daaruit volgt dat de overige weigeringsgronden in dit geding geen bespreking behoeven. Daaruit volgt ook dat [appellante], gelet op de aanhef van het eerste lid van artikel 2.6.8 van de verordening, voor zover daarin is vermeld dat een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet, aan dat artikel geen recht op een urgentieverklaring kan ontlenen. Wat [appellante] met een beroep op artikel 2.6.8 eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt dat zij tot de urgentiecategorie van woningzoekenden behoort die in een acute noodsituatie verkeren, slaagt al daarom niet. De Afdeling zal wat zij daartoe heeft aangevoerd beoordelen in het kader van de in dit geding nog resterende vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college geen toepassing hoefde te geven aan de hardheidsclausule van artikel 2.6.11, eerste lid, van de verordening.
5.3. Gelet op artikel 2.6.11, eerste lid, van de verordening kan het college de hardheidsclausule toepassen in schrijnende situaties waarin tegelijkertijd sprake is van bijzondere, ten tijde van de vaststelling van de verordening onvoorziene, omstandigheden. Het college maakt vanwege de schaarste aan sociale huurwoningen en de (jaren)lange wachttijden voor woningzoekenden die daarop zijn aangewezen, terughoudend gebruik van de hardheidsclausule. Gelet op de grote vraag naar en het grote tekort aan sociale huurwoningen in Amsterdam, acht de Afdeling dit niet onredelijk. Het college mocht er op grond van de beschikbare gegevens van uitgaan dat de situatie van [appellante] niet zodanig was dat zij voor toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking kwam. Het heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat [appellante] voor het laatst in 2017 aangifte van mishandeling en bedreiging door haar ex-partner heeft gedaan. De rechtbank heeft er verder terecht op gewezen dat blijkens de verklaringen van [appellante] eerdere verhuizingen geen eind hebben gemaakt aan de mishandelingen en bedreigingen. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat het toewijzen van een andere woning haar probleem niet oplost. [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt waarom die overwegingen van de rechtbank niet juist zijn. Het college mocht er ook van uitgaan dat [appellante] als alleenstaande zonder kinderen en zonder medische of sociale problemen zelf in staat moet worden geacht om woonruimte te vinden. Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen.
5.4. Op de zitting heeft het college er nog op gewezen dat de situatie van [appellante] bij een nieuwe aanvraag mogelijk zal leiden tot toepassing van de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening. Aan beoordeling van die weigeringsgrond komt de Afdeling in het kader van deze procedure evenwel niet toe.
5.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021
176-983
BIJLAGE
Huisvestingsverordening 2016
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[..]
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
[..]
i. de aanvrager en alle leden van zijn huishouden, die in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag blijkens diens inschrijving in de basisadministratie niet tenminste twee jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was, tenzij één of meerder leden van het huishouden van aanvrager schoolgaande kinderen zijn en de aanvrager en zijn huishouden vanwege een relatiebreuk tussen aanvrager en diens partner is verhuisd naar een inwoonadres buiten Amsterdam en binnen een half jaar na vertrek uit Amsterdam een urgentieverklaring heeft aangevraagd; [..].
3. Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet valt onder één van de in artikel 2.6.6 tot en met
2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën.
Artikel 2.6.8 Overige regionale urgentiecategorieën
1.Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die in een acute noodsituatie verkeren;
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben [..]
[..]
Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule
1.Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
[..]
Beleidsregels urgenties (Gemeenteblad (Amsterdam) 2018, 283280)
3. Algemene weigeringsgronden (HVV artikel 2.6.5)
Bij alle categorieën van urgentie gelden de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening artikel 2.6.5. Kort verwoord weigert de gemeente de aanvraag als de aanvrager:
[..]
i. Met zijn of haar huishouden minder dan 2 jaar onafgebroken in Amsterdam woont (lid 1i en lid 2), of;
[..]
De bovengenoemde weigeringsgronden worden hieronder uitgewerkt en worden beoordeeld aan de hand van de volgende voorwaarden en criteria:
[..]
Ad i) De aanvrager woont minder dan twee jaar onafgebroken in de gemeente waar urgentie wordt aangevraagd,
waarbij geldt dat;
1. deze eis zowel voor de aanvrager als diens huishouden geldt;
2. de twee jaar berekend wordt vanaf het moment van het indienen van de aanvraag;
3. het woonadres vastgesteld wordt op basis van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) en indien noodzakelijk een aanvullende controle;
4. uitzondering wordt gemaakt voor aanvragers met één of meer schoolgaande kinderen. Deze huishoudens kunnen tot maximaal een half jaar na uitschrijving uit het BRP van Amsterdam alsnog urgentie aanvragen indien ze tijdelijk elders wonen wegens relatiebreuk of echtscheiding en voldoen aan de overige criteria;
[..]