202102630/1/V2.
Datum uitspraak: 29 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2021 in zaak nr. NL20.21573 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft de staatssecretaris daarbij geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 september 2021 heeft de staatssecretaris opnieuw de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
De vreemdeling heeft hiertegen gronden aangevoerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt gevaar te lopen in Iran omdat zij biseksueel is en is opgeroepen om te verschijnen voor een Iraanse rechtbank. Na haar vertrek uit Iran zou er een arrestatiebevel tegen haar zijn uitgevaardigd. De staatssecretaris heeft de biseksuele geaardheid van de vreemdeling geloofwaardig geacht, maar niet de daaruit voortvloeiende problemen. Dit onder meer omdat niet aannemelijk is dat de oproep en het arrestatiebevel te maken hebben met haar biseksuele geaardheid. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris dit standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De vreemdeling heeft immers meerdere malen op consistente wijze verklaard waarop zij haar vermoedens over de achtergrond van de oproep en het arrestatiebevel baseert. De staatssecretaris heeft zich volgens de rechtbank evenwel terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de directe reden voor haar vertrek. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen.
2. De vreemdeling heeft enerzijds verklaard dat zij Iran heeft verlaten uit vrees voor de Iraanse autoriteiten. Anderzijds heeft ze verklaard dat ze naar Nederland is gekomen voor een gecombineerde studie- en vakantiereis, zonder plannen om hier asiel aan te vragen. In onder meer de beroepsgronden van 24 december 2020 heeft de vreemdeling toegelicht dat deze studie- en vakantiereis weliswaar niet was gepland met het oog op een asielaanvraag in Nederland, maar haar wel goed uitkwam toen zij enkele dagen voor de reis een oproep van de Iraanse autoriteiten ontving. Dit verklaart volgens de vreemdeling waarom zij verschillende redenen voor haar vertrek uit Iran heeft genoemd. De rechtbank heeft overwogen dat hieruit volgt dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vertrek uit Iran direct verband houdt met een behoefte aan internationale bescherming.
3. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank met deze overweging niet is ingegaan op haar uitleg van de hierboven vermelde tegenstrijdigheid. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom van de vreemdeling verlangd kan worden dat zij alleen haar vrees voor de Iraanse autoriteiten noemt als reden voor vertrek, ondanks dat er volgens haar verscheidene redenen waren om Iran te verlaten. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat als er verscheidene redenen waren voor het vertrek, dit op zichzelf geen afbreuk doet aan de gestelde vrees voor de Iraanse autoriteiten.
3.1. De vreemdeling klaagt ook terecht dat de rechtbank ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij aan de tegenstrijdigheid tussen haar verklaringen over het vertrek uit Iran doorslaggevend gewicht heeft gehecht. De rechtbank heeft nagelaten om te motiveren hoe het oordeel dat de staatssecretaris het asielrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, zich verhoudt tot het door de rechtbank geconstateerde hierboven, onder 1, vermelde gebrek dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verklaringen van de vreemdeling over haar problemen met de Iraanse autoriteiten.
3.2. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb).
4.1. De staatssecretaris heeft het besluit van 21 september 2021 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook dat besluit vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2021 in zaak nr. NL20.21573;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. vernietigt het besluit van 21 september 2021, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 21 september 2021 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.122,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Wezep
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2021
894.