202003586/1/A2.
Datum uitspraak: 24 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2020 in zaak nr. 18/5561 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2016 op nihil vastgesteld en € 3.047,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 26 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2015 op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 15 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2018 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen binnen twee maanden nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 17 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, de bezwaren van [appellant] gegrond verklaard. De vastgestelde huurtoeslag over 2015 en 2016 blijft ongewijzigd.
[appellant] heeft een zienswijze op het besluit van 17 juni 2020 ingediend.
Bij besluit van 3 februari 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 17 juni 2020 herzien in de zin dat een in dat besluit abusievelijk onjuist vermeld bedrag aan schadevergoeding van € 50.669,00 is gewijzigd in € 50.689,00. Het besluit van 3 februari 2021 is voor het overige gelijk aan het besluit van 17 juni 2020. De vastgestelde huurtoeslag over 2015 en 2016 blijft ongewijzigd.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2021, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. R. Mahadew, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op grond van een vaststellingsovereenkomst met [schoolverzekering] van 26 oktober 1984 een schadevergoeding van fl. 37.712,50, omgerekend € 17.113,19, ontvangen. Op grond van een vaststellingsovereenkomst met Onderlinge Studenten Gezondheidzorg "SSGZ" U.A. (hierna: SSGZ) van 12 maart 1987 heeft hij een schadevergoeding van fl. 73.990,68, omgerekend € 33.575,51, ontvangen. Beide uitkeringen zijn verstrekt in verband met een fietsongeluk dat [appellant] op 17 juli 1982 in Zuid-Frankrijk heeft gehad met blijvende ernstige invaliditeit tot gevolg. Voor de inkomstenbelasting behoort dit bedrag in de voor deze zaak relevante periode van in totaal en afgerond € 50.689,00 tot het vermogen van [appellant]. Het vermogen - in de vorm van de grondslag sparen en beleggen en het voordeel daaruit - is ook van belang voor het bepalen van de aanspraak van [appellant] op huurtoeslag. In deze zaak gaat het om de vraag in hoeverre deze schadevergoeding voor de huurtoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten.
Besluitvorming
2. [appellant] heeft op 16 januari 2015 verzocht om voor het berekeningsjaar 2014 een bedrag van € 55.566,00 aan bijzonder vermogen buiten beschouwing te laten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor het berekeningsjaar 2014 het bijzondere vermogen vastgesteld op € 17.965,00, waardoor hij voor dat jaar nog huurtoeslag kreeg.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellant], bij besluiten van 27 december 2014 en 21 november 2015, voor het berekeningsjaar 2015 een voorschot huurtoeslag toegekend van € 2.946,00. Bij besluit van 11 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over het berekeningsjaar 2015 vastgesteld op nihil en de aan hem uitbetaalde voorschotten, inclusief rente, teruggevorderd. Bij besluit van 26 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bijzonder vermogen van € 17.965,00 meegenomen in de berekening van de huurtoeslag. Deze herziening heeft geen verandering gebracht in het recht op huurtoeslag en is om die reden nihil gebleven.
4. Bij het besluit van 28 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen voor het berekeningsjaar 2016 een voorschot huurtoeslag toegekend van € 2.986,00. Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over het berekeningsjaar 2016 vastgesteld op nihil en de uitbetaalde voorschotten, inclusief rente, teruggevorderd. Daarbij de vaststelling heeft de dienst een bijzonder vermogen van € 17.965,00 in de berekening betrokken.
5. Aan het besluit op bezwaar van 15 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat niet het gehele vermogen van [appellant] als bijzonder vermogen kan worden aangemerkt, maar alleen de vermogensbestanddelen die zijn aan te merken als vergoeding van immateriële schade. Omdat uit de vaststellingsovereenkomsten niet valt op te maken welk deel als vergoeding voor materiële en welk deel als vergoeding voor immateriële schade heeft te gelden, heeft de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting gezocht bij de smartengeldgids van de ANWB. Volgens de smartengeldgids van de ANWB is er in 2009 in een vergelijkbaar geval € 12.000 aan vergoeding voor immateriële schade uitgekeerd (uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 december 2009, zaak nr. 06/992), hetgeen geïndexeerd een bedrag van € 13.675,00 zou betekenen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Omdat de dienst over het berekeningsjaar 2014 een bedrag van € 17.965,00 als bijzonder vermogen in aanmerking heeft genomen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten dit voor [appellant] gunstiger bedrag ook voor de berekeningsjaren 2015 en 2016 te hanteren.
Uitspraak van de rechtbank
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door de Belastingdienst/Toeslagen aangedragen geval in de smartengeldgids van de ANWB niet vergelijkbaar is. De rechtbank heeft om die reden ex aequo et bono de vergoeding voor materiële schade vastgesteld op 60% en de vergoeding voor immateriële schade op 40% van het destijds uitgekeerde bedrag vastgesteld. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Nieuw besluit op bezwaar
7. Bij besluit van 17 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, de huurtoeslag opnieuw vastgesteld. Daarbij heeft de dienst overeenkomstig artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling Awir 40% van € 50.669,00, zijnde € 20.267,60, als bijzonder vermogen aangemerkt. Dit bijzondere vermogen heeft de dienst vanaf het berekeningsjaar 2014 verminderd op het vermogen dat op grond van artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag in samenhang gelezen met artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in aanmerking moet worden genomen bij de aanspraak op huurtoeslag. De aanpassing van het bijzonder vermogen heeft volgens de Belastingdienst/Toeslagen echter geen invloed gehad op de reeds vastgestelde tegemoetkoming huurtoeslag over de berekeningsjaren 2014, 2015 en 2016.
8. Bij besluit van 3 februari 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 17 juni 2020 herzien. In dat besluit is per abuis uitgegaan van een schadevergoeding van € 50.669,00, terwijl dit € 50.689,00 had moeten zijn. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bedrag van het bijzonder vermogen gecorrigeerd naar 40% van € 50.689,00, zijnde € 20.276,00. Volgens de dienst leidt deze aanpassing niet tot een andere vaststelling van de tegemoetkoming huurtoeslag over de jaren 2014, 2015 en 2016.
Gronden van het hoger beroep
9. [appellant] betoogt in essentie dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gehele bedrag aan schadevergoeding van € 50.689,00 als bijzonder vermogen moet worden aangemerkt, waardoor hij aanspraak heeft op een tegemoetkoming huurtoeslag. Een blijvende invaliditeitsuitkering van een voor jezelf afgesloten ongevallenverzekering bestaat altijd voor het gehele bedrag uit immateriële schadevergoeding, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
9.1. Volgens de Nota van Toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, eerste onderdeel, van de Uitvoeringsregeling Awir (Stcrt. 2005, 251; blz. 31) spelen immateriële schadevergoedingen een rol in situaties, waarbij naar aanleiding van een ongeval een schadevergoeding is uitgekeerd. Alleen het gedeelte dat daadwerkelijk als smartengeld is verstrekt mag dan voor de vermogenstoets op de rendementsgrondslag in mindering worden gebracht, aldus de toelichting.
9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1792), volgt uit de regeling en de toelichting daarop niet dat alleen vergoedingen van immateriële schade die als zodanig zijn benoemd onder het bereik van de in artikel 9, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling geregelde uitzonderingen vallen. 9.3. Aan [appellant] is naar aanleiding van het ongeval dat hem is overkomen krachtens een sommenverzekering een bedrag uitgekeerd wegens blijvende invaliditeit. Weliswaar is volgens de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst de hoogte van de uitkering niet afhankelijk van de omvang van de schade, maar dat neemt niet weg dat blijvende invaliditeit schadelijke gevolgen heeft en de verzekering ertoe strekt die gevolgen geheel of gedeeltelijk te compenseren. Onder die schadelijke gevolgen kan zowel materiële als immateriële schade worden begrepen. De uitkering aan [appellant] moet worden geacht te dienen als geldelijke compensatie voor schade ten gevolge van die blijvende invaliditeit. Dat zij is gedaan krachtens een sommenverzekering die [appellant] zelf heeft afgesloten, betekent dan ook niet dat die uitkering reeds daarom niet strekt of mede strekt ter vergoeding van materiële schade.
9.4. Uit de vaststellingsovereenkomsten van de verzekeringen die [appellant] bij SSGZ en [schoolverzekering] heeft afgesloten, blijkt dat door SSGZ een bedrag van maximaal fl. 60.000,00 en door [schoolverzekering] een bedrag van maximaal fl. 70.000,00 in hoofdsom zou worden uitgekeerd, afhankelijk van de mate van invaliditeit. Bij beide verzekeringen is door een medisch adviseur de blijvende invaliditeit van [appellant] vastgesteld.
De medisch adviseur van SSGZ heeft de functionele invaliditeit van [appellant] vastgesteld op 95%. De schadevergoeding is op basis van de polisvoorwaarden vastgesteld op 95% van fl. 60.000,00, zijnde fl. 57.000,00. Over dit bedrag is fl. 16.990,68 aan rente vergoed, zodat aan [appellant] een bedrag van fl. 73.990,68 is uitgekeerd.
De medisch adviseur van [schoolverzekering] heeft de functionele invaliditeit van [appellant] vastgesteld op 50%. De schadevergoeding is op basis van de polisvoorwaarden vastgesteld op 50% van fl. 70.000,00, zijnde fl. 35.000,00. Over dit bedrag is fl. 2.712,50 aan rente vergoed, zodat aan [appellant] een bedrag van fl. 37.712,50 is uitgekeerd.
Uit de overeenkomsten blijkt niet, of en zo ja, welk deel van de uitkering geacht moet worden te dienen als vergoeding van de immateriële schade ten gevolge van het ongeval en de daaruit voortgevloeide blijvende invaliditeit. Uit de persoonlijke omstandigheden van [appellant] blijkt dit evenmin. Zowel voor het oordeel dat de gehele uitkering moet worden aangemerkt als vergoeding van materiële schade als voor het oordeel dat de gehele uitkering moet worden aangemerkt als vergoeding van immateriële schade bestaan geen aanknopingspunten. Gelet hierop was het aan de Belastingdienst/Toeslagen om vast te stellen, welk deel van het aan [appellant] uitgekeerde bedrag als vergoeding voor materiële schade en welk deel voor immateriële schade heeft te gelden en had de dienst bij twijfel in het voordeel van [appellant] dienen te beslissen. Ter vergelijking wordt verwezen naar de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013.
9.5. De Belastingdienst/Toeslagen heeft van de totaal uitgekeerde verzekeringspenningen € 17.965,00 aangemerkt als vergoeding voor immateriële schade en het overige deel als vergoeding voor materiële schade aangemerkt. De rechtbank heeft deze verdeling als onvoldoende gemotiveerd verworpen en zelfstandig vastgesteld dat 60% van het destijds aan [appellant] uitgekeerde bedrag moet worden aangemerkt als vergoeding voor materiële schade en 40% als vergoeding voor immateriële schade.
9.6. De Afdeling volgt het standpunt van [appellant] dat een sommenverzekering altijd volledig een vergoeding is voor immateriële schade, niet. In artikel 7:964 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een sommenverzekering een verzekering is waarbij het onverschillig is of en in hoeverre met de uitkering schade wordt vergoed. Dat de vergoeding van materiële schade bij een sommenverzekering niet is gekoppeld aan daadwerkelijk geleden schade en dat de vergoeding ook meer kan bedragen dan de werkelijk geleden en te lijden materiële schade, is daarmee inherent aan de aard van de verzekering en betekent niet dat een sommenverzekering geen component aan vergoeding voor materiële schade kan bevatten.
De Afdeling kan zich voorts verenigen met de door de rechtbank gemaakte verdeling. Daarbij betrekt de Afdeling dat naar de maatstaven van de tachtiger jaren een vergoeding van immateriële schade ter hoogte van 40% van het oorspronkelijk uitgekeerde bedrag eerder te hoog dan te laag is.
Het betoog faalt.
Conclusie met betrekking tot het hoger beroep
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep van rechtswege
11. Het besluit van 3 februari 2021 is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet van rechtswege geacht onderwerp te zijn van het geding.
12. Zoals hiervoor is overwogen, blijft de uitspraak van de rechtbank in stand. In die uitspraak heeft de rechtbank de materiële schade vastgesteld op 60% en de immateriële schade op 40% van het destijds uitgekeerde bedrag. In het besluit van 3 februari 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze verdeling uitgewerkt door overeenkomstig artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, eerste onderdeel, van de Uitvoeringsregeling Awir 40% van € 50.689,00, zijnde € 20.275,60, als bijzonder vermogen aan te merken. Dit bijzondere vermogen heeft de dienst op het berekeningsjaar 2015 respectievelijk 2016 verminderd op het vermogen dat op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag in samenhang gelezen met artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in aanmerking moet worden genomen bij de aanspraak op huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich naar het oordeel van de Afdeling uiteindelijk terecht op het standpunt gesteld dat [appellant], ook na aftrek van het bijzondere vermogen, voordeel uit sparen en beleggen heeft waardoor hij geen aanspraak heeft op huurtoeslag over 2015 en 2016.
Het betoog faalt.
Conclusie met betrekking tot het beroep van rechtswege
13. Het beroep van rechtswege is ongegrond.
Slotsom
14. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van rechtswege ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021
BIJLAGE - wettelijk kader
Wet op de huurtoeslag
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
[…]
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
[…]
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7
[…]
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende […] over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
[…]
Uitvoeringsregeling Awir
Artikel 9
1. Artikel 7, derde en vierde lid, van de wet blijft op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met:
[…]
b. een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:
1˚. immateriële schadevergoedingen;
[…]