202101289/1/V3.
Datum uitspraak: 18 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 februari 2021 in zaak nr. NL21.1157 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.N. Schalken, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Eritrea. Niet in geschil is dat zij Eritrea is uitgereisd op 11 september 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling legaal is uitgereisd. Wel heeft de staatsecretaris zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer alsnog in de negatieve belangstelling van de autoriteiten komt te staan. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank onvoldoende bij zijn besluit betrokken dat de vreemdeling bij terugkeer in Eritrea niet zal kunnen aantonen dat zij eerder legaal is uitgereisd.
2. De vreemdeling komt in haar enige grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij legaal is uitgereisd. Zij betoogt terecht dat in het Algemeen ambtsbericht over Eritrea van oktober 2018 en het EASO-rapport "National service and illegal exit and return" van september 2019 naast de passages over feitelijk opengestelde grensposten tussen Eritrea en Ethiopië in de periode september 2018 tot en met april 2019 ook passages zijn opgenomen waaruit volgt dat de formele uitreisvereisten in diezelfde periode nog golden. Het is aan de staatssecretaris om te motiveren hoe die passages zich tot elkaar en het beleid in paragraaf C7/11.4.5. van de Vc 2000 verhouden. In dat beleid is namelijk juist het antwoord op de vraag of de uitreis legaal of illegaal was van belang voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. De enkele omstandigheid dat aan de grens feitelijk geen controle op documenten werd uitgeoefend, betekent niet dat elke uitreis in die periode legaal was. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris daarom in zijn besluit niet heeft kunnen volstaan met het standpunt dat de uitreis van de vreemdeling uit Eritrea legaal was, omdat die plaatsvond op 11 september 2018.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.122,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021
638-906