Uitspraak
Datum uitspraak: 17 november 2021
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
lid van de enkelvoudige kamer
Raad van State
In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 20 juni 2019 een verzoek van [appellant] om inlichtingen uit de basisregistratie personen (brp) afgewezen. [appellant] had op 11 april en 7 mei 2019 gevraagd of het college kon bevestigen dat drie met naam genoemde personen op een specifiek adres in Den Haag stonden ingeschreven in de brp, en of een andere met naam genoemde persoon op een ander adres in Den Haag stond ingeschreven. Het college weigerde deze informatie te verstrekken, omdat het verzoek volgens hen niet voldeed aan de voorwaarden voor verstrekking van gegevens uit de brp aan derden, zoals vastgelegd in de artikelen 3.6 en 3.9 van de Wet basisregistratie personen. Het college stelde dat het gebruik van de gevraagde gegevens niet was voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift en dat [appellant] geen schriftelijke toestemming had overgelegd van de ingeschrevenen.
De rechtbank Den Haag oordeelde op 20 november 2020 dat het college niet verplicht was om de gevraagde gegevens te verstrekken. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 20 oktober 2021 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij benadrukte dat hij niet alleen wilde weten wie er op een adres woonde, maar ook of er sprake was van spookbewoning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 17 november 2021 het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had geweigerd de informatie te verstrekken, omdat het verzoek niet voldeed aan de wettelijke vereisten.
De Afdeling benadrukte dat er geen verplichting bestaat om een geluidsopname van de hoorzitting te maken en dat een zakelijke weergave van het verslag voldoende is. Het betoog van [appellant] dat het verslag niet alle relevante gegevens bevatte, werd verworpen. De Afdeling concludeerde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.