ECLI:NL:RVS:2021:2481

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
202106737/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot inbewaringstelling van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 20 oktober 2021 het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de vreemdeling op 2 oktober 2021 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Niemer, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 9 november 2021 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond van de vreemdeling dat zij rechtmatig verblijf had gekregen door een voorlopige voorziening. Dit betoog slaagde, omdat de staatssecretaris de wettelijke grondslag van de bewaring niet had aangepast aan de nieuwe situatie. De Afdeling concludeerde dat de bewaring onrechtmatig was vanaf 15 oktober 2021, omdat de staatssecretaris niet tijdig had gehandeld.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat de maatregel van bewaring met ingang van de uitspraak werd opgeheven. Tevens werd de vreemdeling een schadevergoeding van € 2.600,00 toegekend voor de periode van 15 oktober 2021 tot en met 9 november 2021, en werden de proceskosten vergoed.

Uitspraak

202106737/1/V3.
Datum uitspraak: 9 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 oktober 2021 in zaak nr. NL21.15813 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de grieven 1, 2 en 4 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdeling betoogt in haar derde grief terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat zij door toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening in de uitspraak van 13 oktober 2021 rechtmatig verblijf heeft gekregen en dat de staatssecretaris de grondslag van de maatregel daarom had moeten omzetten naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000.
Inhoudelijk slaagt dit betoog ook. De vreemdeling is op 2 oktober 2021 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Die grondslag gaat over niet-rechtmatig verblijf. In de uitspraak van 13 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bepaald dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet, tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Daarmee heeft de vreemdeling op 13 oktober 2021 op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf gekregen. Door de wettelijke grondslag van de bewaring tot op heden niet te wijzigen naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend gehandeld. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, onder 6.4. De staatssecretaris had de vreemdeling uiterlijk op 15 oktober 2021 op deze laatste wettelijke grondslag in bewaring moeten stellen. De bewaring is daarom met ingang van die dag onrechtmatig. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 oktober 2021 in zaak nr. NL21.15813;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V.       kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.600,00 over de periode van 15 oktober 2021 tot en met 9 november 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021
347-962