202100569/1/A2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2020 in zaak nr. 20/2045 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toekenning van extra uren rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft bij de raad een aanvraag om toekenning van extra uren rechtsbijstand ingediend. Bij besluit van 1 oktober 2019 is deze aanvraag afgewezen. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar heeft [appellant], naar hij stelt, op 6 februari 2020 een ingebrekestelling aan de raad gestuurd. Bij besluit van 27 maart 2020 heeft de raad het gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant] de gevraagde extra uren toegekend. [appellant] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank omdat de raad volgens hem een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd nu de ingebrekestelling nooit is ontvangen.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de raad stelt de ingebrekestelling niet te hebben ontvangen, het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat deze daadwerkelijk is verzonden. Volgens de rechtbank is [appellant] daarin niet geslaagd.
Hoger beroep
3. [appellant] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 6 februari 2020 een ingebrekestelling aan de raad heeft gestuurd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hoeft de verzending niet te worden aangetoond, maar slechts aannemelijk te worden gemaakt. De rechtbank heeft in dit verband zijn toelichtende mail ten onrechte slechts ten dele betrokken in het oordeel. [appellant] heeft toegelicht dat een brief eerst in Word wordt aangemaakt, vervolgens wordt geprint en dan wordt ingescand en opgeslagen als pdf voor het elektronische dossier. Het opslaan als pdf, wat is gebeurd op 6 februari 2020 om 15:33 uur, is pas mogelijk als de brief is geprint en is ondertekend. Tot slot is de brief volgens [appellant] ook daadwerkelijk aangeboden aan SMN post. [appellant] heeft ter ondersteuning van deze stelling een overzicht van SMN post overgelegd van 6 februari 2020 waaruit blijkt dat één brief van 0-20 gram is verzonden. Het vorenstaande is volgens [appellant] genoeg reden om van verzending uit te gaan.
3.1. Nu de raad de ontvangst van de niet-aangetekend verstuurde ingebrekestelling betwist, ligt het, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op de weg van [appellant] om aannemelijk te maken dat hij de ingebrekestelling heeft verzonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij daarin niet is geslaagd. [appellant] heeft weliswaar een overzicht van SMN post overgelegd waaruit volgt dat op 6 februari 2020 een brief is verzonden van 0-20 gram, maar uit het overzicht kan niet worden afgeleid dat dit de ingebrekestelling aan de raad betreft. De toelichting van [appellant] dat de ingebrekestelling in Word is aangemaakt en pas als pdf wordt opgeslagen als de brief is geprint en ondertekend, maakt dat niet anders nu dit slechts iets zegt over de vraag of de brief is aangemaakt, maar niet of deze ook daadwerkelijk is verzonden. Nu de verzending van de ingebrekestelling niet aannemelijk is gemaakt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op een dwangsom.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021
480-921