202007138/1/V6.
Datum uitspraak: 6 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 10 november 2020 in zaak nr. 20/2112 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2020 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet met zekerheid kan vaststellen. Uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (thans: Team Onderzoek en Expertise Documenten, hierna: TOED) van 19 december 2018 (hierna: de verklaring van onderzoek) en de aanvullende e-mail van 1 april 2020 blijkt namelijk dat het door [appellante] overgelegde Burundese paspoort niet door de bevoegde autoriteiten is opgemaakt en afgegeven. [appellante] heeft het paspoort verkregen op basis van haar Nederlandse verblijfsdocument, terwijl uit de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Burundi van 6 maart 2009 en 22 maart 2017 blijkt dat voor de afgifte van een Burundees paspoort een Burundese identiteitskaart en een verklaring van de volledige identiteit moeten worden overgelegd.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en dat de e-mail van TOED van 1 april 2020 inzichtelijk is. Zij voert aan dat uit de e-mail niet blijkt dat TOED de door haar overgelegde informatie over de gevolgde paspoortprocedure en de verklaring van de Burundese ambassade van 14 februari 2020 heeft onderzocht.
2.1. Uit het besluit volgt dat de staatssecretaris naar aanleiding van de door [appellante] in bezwaar gemaakte opmerkingen en de door haar overgelegde verklaring van de Burundese ambassade aanvullende vragen heeft gesteld aan TOED. Dit heeft geleid tot de e-mail van 1 april 2020 waarin TOED heeft toegelicht dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Burundi van 6 maart 2009 en de website van de Burundese ambassade volgt dat een Burundees paspoort verkregen moet worden met een Burundese identiteitskaart. Volgens TOED is het onmogelijk om een Burundees paspoort te verkrijgen met papieren uit het buitenland. Omdat in het paspoort van [appellante] alleen het nummer van een Nederlands verblijfsdocument staat en het verder geen melding maakt van een geboorteregistratie of een ander soort Burundese registratie, heeft TOED geen aanleiding gezien voor wijziging van de conclusie in de verklaring van onderzoek dat het paspoort niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven en dat het daarom niet de identiteit/nationaliteit van de houder kan bevestigen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628), mag de staatssecretaris er in beginsel van uitgaan dat een verklaring van onderzoek van TOED op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Dat laat echter onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van de staatssecretaris als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb meebrengt dat hij moet nagaan hoe TOED tot zijn conclusies is gekomen. In die situaties kan hij niet volstaan met een verwijzing naar de conclusies van de verklaring van onderzoek. 2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het door [appellante] overgelegde paspoort niet vals is. In de verklaring van de Burundese ambassade staat dat het paspoort naar behoren is afgegeven door de hiertoe bevoegde Police de l'Air, des Frontières et des Etrangers (hierna: de PAFE) te Bujumbura (Burundi) en dat de afgifte van het paspoort is gebaseerd op onderzoeken die zijn verricht in de geboorteplaats van [appellante]. [appellante] heeft verder gewezen op informatie op de website van de Burundese ambassade van 27 juni 2013, waaruit volgt dat het in de periode van 13 tot en met 23 augustus 2013 mogelijk was om een paspoortaanvraag in te dienen bij de Burundese ambassade in Brussel en dat hiervoor een speciaal team van operationele deskundigen aanwezig was. Ook heeft zij gewezen op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Burundi van 6 maart 2009, waarin staat dat Burundese ambassades sinds 2006 een aanvraag voor een paspoort vanuit het buitenland kunnen doorsturen naar de PAFE in Bujumbura. Het gereed zijnde paspoort wordt vervolgens per diplomatieke post naar de betreffende ambassade gestuurd, waar de betrokkene het paspoort in persoon moet afhalen. Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Burundi van 22 maart 2017 volgt niet dat dit is veranderd en uit het door [appellante] overgelegde paspoort blijkt dat dit door de PAFE in Bujumbura is afgegeven. Dit wijst erop dat [appellante] het paspoort via een officiële procedure van de daartoe bevoegde autoriteiten heeft verkregen. Op basis van het voorgaande valt niet uit te sluiten dat het mogelijk was om via een afwijkende procedure een Burundees paspoort te verkrijgen zonder dat hiervoor een Burundese identiteitskaart was vereist. TOED is in de e-mail van 1 april 2020 echter niet ingegaan op de inhoud van de verklaring van de Burundese ambassade en de informatie over de gevolgde procedure via deze ambassade. Dat had naar het oordeel van de Afdeling wel gemoeten, nu de verklaring van de Burundese ambassade en de informatie over de gevolgde procedure via de ambassade juist de aanleiding vormden voor aanvullend onderzoek door TOED. De e-mail van TOED van 1 april 2020 berust daarom op onvolledig en onvoldoende zorgvuldig onderzoek. De staatssecretaris heeft dan ook niet voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht door desondanks zonder nader onderzoek de e-mail aan het besluit ten grondslag te leggen. Het besluit is alleen al daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat [appellante] verder heeft aangevoerd te bespreken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 18 november 2020 in zaak nr. 20/2112;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 11 mei 2020, kenmerk Z1-90631424364;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021
899.