202001690/1/A3.
Datum uitspraak: 3 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 11 maart 2020 in zaken nrs. C/10/592817/KG ZA 20-228 en C/10/592816/FA RK 20-1560 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2020 heeft de burgemeester [appellant] gelast om de woning aan [locatie] te Rotterdam onmiddellijk te verlaten en deze woning tot 16 maart 2020 13:02 uur niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Tevens heeft hij [appellant] gelast om gedurende deze periode geen contact op te nemen met de in die woning wonende personen, te weten zijn partner en zijn kinderen.
Bij mondelinge uitspraak van 11 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 5 maart 2020 heeft een incident plaatsgevonden in de woning van achterblijfster. De burgemeester heeft daarom een huisverbod opgelegd. De burgemeester heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat er geweld is gebruikt tegen personen en goederen en dat hierbij kleine kinderen aanwezig waren. Hoewel [appellant] een eigen woning heeft, is hij gemiddeld vijf van de zeven dagen van de week in de woning aanwezig om voor de kinderen te zorgen als hun moeder naar haar werk is. Met een huis- en contactverbod wordt een veilige situatie gecreëerd waarin hulpverlening kan worden opgestart, aldus de burgemeester.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester terecht heeft geoordeeld dat sprake was van gevaar. Er was geen sprake van een normale discussie met stemverheffing. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie vervolging ingesteld wegens mishandeling, vernieling en verzet tegen arrestatie. De burgemeester was daarom bevoegd om het besluit te nemen en heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Hierbij is in aanmerking genomen dat [appellant] een andere woning tot zijn beschikking heeft. Verder is er geen aanleiding voor het oordeel dat het huisverbod in strijd is met het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook is er geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor opheffing van het huisverbod, omdat de hulpverlening pas net is opgestart en er nog geen zorgadvies is opgesteld, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van [appellant]
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een ernstig gevaar of ernstig vermoeden van gevaar heeft aangenomen. Hij voert aan dat er geen (fysiek) geweld is geweest tegen achterblijfster en de kinderen. Ook heeft de burgemeester ten onrechte verwezen naar incidenten in het verleden. Die hadden niets te maken met achterblijfster en de kinderen en kunnen dus niet worden meegenomen bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van achterblijfster niet dat zij vreest voor toekomstig gevaar. Verder voert [appellant] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2520, aan dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van na het opleggen van het huisverbod. Voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank heeft een partnergesprek plaatsgevonden en zijn veiligheidsafspraken gemaakt. Ook achterblijfster wilde dat [appellant] snel weer naar huis zou komen. [appellant] betoogt verder dat het contactverbod ten aanzien van de kinderen in strijd is met zijn recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM en met de rechten van de kinderen op grond van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Mocht de burgemeester het tijdelijk huisverbod opleggen?
4. Artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) luidt:
"De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. […]"
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2520), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar, voor de in het besluit genoemde personen opleveren. 4.2. Aan het huisverbod heeft de burgemeester het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) van 6 maart 2020 ten grondslag gelegd dat ingevuld is door een hulpofficier van justitie. Hieruit blijkt dat er matig sterke en sterke signalen waren voor een hoog risico op huiselijk geweld, waarbij de aanwezigheid van één van de kinderen bij het incident zwaar wordt aangerekend. [appellant] betwist de verklaring van zijn partner dat hij haar heeft vastgepakt, maar de politie heeft ter plaatse licht letsel geconstateerd. Hoewel de verklaringen van betrokkenen op dit punt uiteenlopen, wordt hieraan geen doorslaggevend gewicht toegekend, omdat [appellant] niet betwist dat hij spullen en apparatuur heeft vernield en dat er sprake was van een ruzie met stemverheffing in het bijzijn van één van de kinderen. Uit de justitiële gegevens blijkt dat er éénmaal eerder een melding van huiselijk geweld is gedaan op het adres van de partner van [appellant] waarna de politie ter plaatse is geweest. Daarnaast zijn in de justitiële gegevens meerdere antecedenten geregistreerd waaruit de burgemeester heeft mogen afleiden dat [appellant] een probleem heeft met agressiebeheersing dat zich met name uit in de relationele en familiesfeer. Gelet hierop mocht de burgemeester de justitiële gegevens van [appellant] bij zijn besluit betrekken. Het betoog van [appellant] dat onvoldoende is onderbouwd dat er een ernstig vermoeden van ernstig gevaar bestond, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van het huisverbod aan [appellant].
Was er aanleiding om het huisverbod op te heffen?
5. Artikel 6, tweede lid, van de Wth luidt:
"De rechter betrekt bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2384) volgt uit artikel 6, tweede lid, van de Wth dat de rechter, als het huisverbod nog geldt op de dag waarop hij uitspraak doet, dient te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren. De rechter dient, in het bijzonder gedurende de eerste tien dagen dat het huisverbod geldt, terughoudend om te gaan met het aanwenden van zijn bevoegdheid om dat verbod op te heffen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2 van de Wth volgt dat de periode van tien dagen ertoe dient om de veiligheid van andere personen waarmee de uithuisgeplaatste het huishouden deelt te beschermen. Daarnaast biedt deze periode de hulpverlening de mogelijkheid om contact op te nemen met het slachtoffer en de uithuisgeplaatste om te bekijken of hulpverlening een bijdrage kan leveren aan beëindiging van het huiselijk geweld. Gelet hierop dient de burgemeester gedurende de periode van tien dagen die het huisverbod in beginsel duurt de gelegenheid te krijgen om de noodzakelijke hulpverlening op te starten en kunnen alleen bijzondere feiten of omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter het huisverbod opheft voordat deze periode is verstreken. 5.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 september 2017 verder heeft overwogen blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6 van de Wth dat als de uithuisgeplaatste na de oplegging of verlenging van het huisverbod een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard, dit een indicatie is dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan mogelijk niet langer bestaat. Bij de beoordeling of die dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, is van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. In dit geval heeft de rechtbank ermee rekening gehouden dat op 11 maart 2020 een partnergesprek had plaatsgevonden en enkele veiligheidsafspraken waren gemaakt. Dit is echter onvoldoende aanleiding om het huisverbod in de eerste periode van tien dagen op te heffen. Niet in geschil is dat het onderzoek naar de in te zetten hulpverlening nog niet was afgerond en Jeugdzorg nog een nader onderzoek naar het welzijn van de kinderen moest uitvoeren. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat ten tijde van de uitspraak een reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening en evenmin dat op voorhand kon worden aangenomen dat de dreiging van gevaar met een gesprek zou zijn weggenomen. De rechtbank heeft daarom op 11 maart 2020 terecht geen aanleiding gezien om het huisverbod op te heffen. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Is het huisverbod een schending van het EVRM en IVRK?
6. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, mocht de burgemeester de oplegging van het huisverbod noodzakelijk achten om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van de partner en hun kinderen te beschermen. De oplegging van het huisverbod levert derhalve geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Het door [appellant] gedane beroep op het IVRK is niet nader gemotiveerd en kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
Het betoog slaagt niet.
Slotoverwegingen
7. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021
545-290.