ECLI:NL:RVS:2021:22

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
201902678/5/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar inzake omgevingsvergunning voor aanleg van rails

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 januari 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de Stichting Noord Friesche Lokaal Spoorwegmaatschappij (SNFLS) tegen een eerdere uitspraak van 20 april 2020. Het verzet betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarderadeel om een omgevingsvergunning te publiceren voor de aanleg van rails op het voormalige spoortracé Jelsum-Stiens. SNFLS had in 2017 een verzoek ingediend voor de omgevingsvergunning, maar het college verklaarde het bezwaar van SNFLS niet-ontvankelijk. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van SNFLS ongegrond, en de Afdeling bevestigde deze uitspraak in een eerdere procedure. SNFLS voerde in verzet aan dat zij als belanghebbende moet worden beschouwd en dat er geen besluit is genomen op haar aanvraag, waardoor volgens haar een omgevingsvergunning van rechtswege zou zijn verleend.

De Afdeling oordeelde dat het verzet ongegrond is. De Afdeling benadrukte dat de verzetsprocedure beperkt is tot de vraag of de eerdere uitspraak zonder zitting had kunnen plaatsvinden. De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van een aanvraag om een besluit te nemen, omdat het gemeentebestuur al had aangegeven geen medewerking te verlenen aan het project van SNFLS. De Afdeling wees erop dat de argumenten van SNFLS in het verzet niet nieuw waren en al eerder waren behandeld. De conclusie was dat het verzet geen grond biedt voor twijfel aan de eerdere uitspraak en dat SNFLS niet gehoord hoefde te worden in deze procedure. De uitspraak van 20 april 2020 blijft daarmee in stand.

Uitspraak

201902678/5/R3.
Datum uitspraak: 12 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:
Stichting Noord Friesche Lokaal Spoorwegmaatschappij, gevestigd te Marrum, gemeente Noardeast-Fryslân (hierna: SNFLS),
opposante,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2020 in zaak nr. 201902678/4/R3.
Procesverloop
Bij brief van 19 december 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarderadeel (thans: Leeuwarden) in reactie op een daartoe strekkend verzoek van SNFLS van 15 december 2017 geweigerd om over te gaan tot het publiceren van de volgens SNFLS van rechtswege verleende omgevingsvergunning op haar aanvraag om een omgevingsvergunning voor de aanleg van rails op het voormalige spoortracé Jelsum-Stiens en tot het vaststellen van (de hoogte van) een dwangsom. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college het door SNFLS daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2019, in zaak nr. 18/1250, heeft de rechtbank Noord-Nederland het tegen dit besluit door SNFLS ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2019, in zaak nr. 201902678/2/A1, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van SNFLS tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2019, in zaak nr. 201902678/3/A1, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het verzet van SNFLS gegrond verklaard, waaruit volgt dat de uitspraak van 16 juli 2019 is vervallen en dat de Afdeling het onderzoek diende voort te zetten in de stand waarin het zich bevond.
Bij uitspraak van 20 april 2020, in zaak nr. 201902678/4/R3, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van SNFLS tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2019 ongegrond verklaard. De uitspraak van 20 april 2020 is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft SNFLS verzet gedaan.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 10 december 2020, waar SNFLS, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], is verschenen.
Overwegingen
1.    Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2.    Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, gaat uitsluitend over de vraag of de Afdeling ten onrechte tot behandeling van de zaak zonder zitting is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het hoger beroep van SNFLS tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2019. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder SNFLS op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.
3.    In haar uitspraak van 20 april 2020 heeft de Afdeling het hoger beroep van SNFLS kennelijk ongegrond geacht en de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2019 bevestigd. De Afdeling overwoog daartoe, daarbij aansluitend bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 8 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2490, dat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat, omdat er geen sprake is van een aanvraag, er ook geen sprake kan zijn van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Aangezien er geen sprake is van een aanvraag om een besluit te nemen, zijn er voorts geen dwangsommen verbeurd wegens niet tijdig beslissen.
4.    SNFLS voert in verzet aan dat de Afdeling niet heeft begrepen dat SNFLS als eigenares van een aantal gronden rondom het tracé, bruggen en het uiterste uiteinde van het tracé belanghebbende is bij haar verzoek van 20 maart 2015 voor het plaatsen van rails op de gronden van de voormalige spoorlijn Jelsum-Stiens om daarop met spoorfietsen te kunnen rijden. Bovendien stond het ten tijde van de aanvraag niet vast dat het gemeentebestuur definitief geen medewerking wilde verlenen aan het project. Het stond dus ook niet vast dat het aangevraagde project nooit gerealiseerd kon worden. Daarom is sprake van een aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Omdat volgens SNFLS nog steeds geen besluit op deze aanvraag is genomen en de termijn van artikel 3.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verstreken, is er van rechtswege een omgevingsvergunning tot stand gekomen, aldus SNFLS.
In haar eerdere verzetschrift van 17 juli 2019, waarop de Afdeling na vereenvoudigde behandeling heeft beslist in haar uitspraak van 16 juli 2019, heeft SNFLS uitdrukkelijk verzocht gehoord te worden. Met een beroep op artikel 8:55, vierde lid, van de Awb verzoekt SNFLS wederom over haar verzet gehoord te worden, omdat dit dossier daartoe inhoudelijk alle aanleiding geeft.
5.    De Afdeling wijst erop dat een verzetsprocedure slechts ruimte biedt de onder 2 genoemde vraag te beantwoorden. Dit rechtsmiddel heeft niet ten doel SNFLS in de gelegenheid te stellen het debat met de Afdeling te heropenen. De Afdeling is in haar uitspraak van 20 april 2020 al gemotiveerd  ingegaan op de kernpunten die nu ook in verzet door SNFLS naar voren zijn gebracht. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 8 september 20216 is geoordeeld dat het college en de gemeente Leeuwarderadeel met hun brief van 16 februari 2015 al duidelijk hadden gemaakt dat zij niet bereid zijn SNFLS de vereiste toestemming te verlenen voor het gebruik van de gronden voor het aanleggen van een spoorfietsbaan of anderszins aan het project medewerking te verlenen. In de uitspraak waarvan verzet, de uitspaak van 20 april 2020, is overwogen dat bij de beoordeling van het toen voorliggende hoger beroep van SNFLS dient te worden uitgegaan van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 8 september 2016.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002) is de aanvrager om een omgevingsvergunning belanghebbende bij een beslissing op die aanvraag, tenzij aannemelijk is dat het plan waarvoor vergunning is gevraagd niet kan worden verwezenlijkt. Die laatste situatie doet zich in dit geval voor. De Afdeling overweegt daartoe, naar aanleiding van het nu in verzet naar voren gebrachte betoog, het volgende. In de brief van 16 februari 2015 is onder 3 aangegeven dat de gemeente inmiddels eigenaar is geworden van het voormalige spoortracé, dat het college heeft besloten de gronden zelf te gaan gebruiken en te ontwikkelen tot fiets-/wandelpad en dat aan SNFLS geen privaatrechtelijke toestemming wordt verleend voor het gebruik van de gronden ten behoeve van het aanleggen van een spoorfietsbaan. Hieruit blijkt duidelijk dat geen medewerking zal worden verleend aan het project van SNFLS. Dat SNFLS, naar zij stelt, uit latere contacten met de gemeente de indruk heeft gekregen dat wel medewerking zou worden verleend en dat SNFLS in het vertrouwen daarop kosten heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Datzelfde geldt voor de stelling van SNFLS dat zij eigenaar is van een deel van de gronden van het tracé. Vast staat immers dat zij van andere delen van het tracé geen eigenaar is.
6.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat, zoals zij ook heeft geconcludeerd in haar uitspraak van 20 april 2020, het verzoek van SNFLS van 20 maart 2015 geen verzoek van een belanghebbende is en dat dit verzoek derhalve geen aanvraag vormt om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning kan dan ook geen sprake zijn.
7.    Waar het gaat om het niet horen van SNFLS in de verzetszaak nr. 201902678/3/A1, overweegt de Afdeling dat dit in de voorliggende procedure niet aan de orde kan komen. Deze procedure heeft immers betrekking op de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2020 en niet op die van 28 november 2019. Overigens biedt artikel 8:55, vierde lid, van de Awb de mogelijkheid om, in een geval waarin de indiener van het verzetschrift heeft gevraagd om op een zitting te worden gehoord, van het horen af te zien wanneer wordt geoordeeld dat het verzet gegrond is. Van die mogelijkheid heeft de Afdeling in zaak nr. 201902678/3/A1 gebruik gemaakt.
8.    De conclusie is dat het verzet van SNFLS geen grond biedt voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst van de uitspraak van 20 april 2019 en niet tot de slotsom leidt dat voortzetting van het onderzoek nodig was en dat SNFLS voorafgaand aan de uitspraak door de Afdeling had moeten worden gehoord.
9.    Het verzet is ongegrond.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2021
195-209.
BIJLAGE
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Hoofdstuk 8 Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter
Titel 8.2 Behandeling van het beroep in eerste aanleg
Afdeling 8.2.4 Vereenvoudigde behandeling
Artikel 8:54
1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is, of
d. het beroep kennelijk gegrond is.
2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.
Artikel 8:55
1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter.
[…]
4. Alvorens uitspraak te doen op het verzet, stelt de bestuursrechter de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. In andere gevallen kan de bestuursrechter de indiener in de gelegenheid stellen op een zitting te worden gehoord.