202102156/1/V1.
Datum uitspraak: 29 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2021 in zaken nrs. 20/7408 en 20/7409 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 9 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van vreemdeling 1 om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en een aanvraag van vreemdeling 2 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluiten van 6 september 2020 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluiten van 10 mei 2021 heeft de staatssecretaris de door de vreemdelingen gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich (los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn) eenvoudig laat herstellen.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen de besluiten van 10 mei 2021 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). In die besluiten heeft de staatssecretaris zich opnieuw op het standpunt gesteld dat uit de bankverklaring die de vreemdelingen hebben overgelegd niet blijkt dat continuïteit en solvabiliteit van referent voldoende zijn gewaarborgd. Zoals de vreemdelingen terecht betogen, heeft de staatssecretaris in het beleid, neergelegd in paragraaf B5/2.3 van de Vc 2000 en WBV 2017/13, geen eisen gesteld waaraan een bankverklaring moet voldoen. Een bankverklaring is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een schriftelijke verklaring die een bank afgeeft en waarop een overzicht staat van de bankzaken van een onderneming, bijvoorbeeld een overzicht van alle zakelijke rekeningen en de verplichtingen die de onderneming bij de bank heeft uitstaan. Deze informatie is ook opgenomen in de bankverklaring die de vreemdelingen hebben overgelegd. De vreemdelingen hebben met deze bankverklaring dan ook voldaan aan voormeld beleid.
4. De beroepen zijn gegrond. De Afdeling vernietigt de besluiten en draagt de staatssecretaris op om nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren te nemen en daarbij de aanvragen van de vreemdelingen in te willigen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen tegen de besluiten van 10 mei 2021, V-[…] en […], gegrond;
III. vernietigt die besluiten;
IV. draagt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op om nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren te nemen en daarbij de aanvragen van de vreemdelingen in te willigen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021
282-977