202104263/2/R4.
Datum uitspraak: 28 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Hollandsche Rading, gemeente De Bilt,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank MiddenNederland (hierna: de rechtbank) van 27 mei 2021 in zaak nrs. 21/1289 en 21/1317 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2020 heeft het college aan [verzoeker] een aantal lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2021, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J. Keur, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door S.T. de Graaf, N. Zendedel en J.H. Penninga, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. De bij besluit van 17 juni 2020 opgelegde lasten hebben betrekking op het bouwen van bouwwerken, gebruik van gronden en uitvoeren van werkzaamheden op percelen achter de woning van [verzoeker] aan de [locatie] te Hollandsche Rading. Volgens het college zijn deze activiteiten en werkzaamheden in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk 2012".
Op de zitting is gebleken dat het verzoek om voorlopige voorziening alleen betrekking heeft op de last die is opgelegd vanwege het dempen van de sloot achter de woning van [verzoeker], tussen het woonperceel (kadastrale sectie N, nr. 181) en het daarachter gelegen agrarisch perceel (kadastrale sectie N, nr. 2681). Die last houdt in dat de sloot tussen het woonperceel en het agrarisch perceel wordt hersteld.
4. [verzoeker] betoogt dat het dempen van een gedeelte van de sloot niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij stelt daartoe dat de sloot voor een deel op het woonperceel ligt, waarvoor de bestemming "Wonen" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" gelden. De bestemming "Wonen" staat het dempen van dat gedeelte van de sloot toe. Daarnaast is op grond van artikel 30.4.1 van de planregels, dat geldt voor de bestemming "Waarde - Archeologie 3", voor het dempen van dat gedeelte van de sloot geen vergunning vereist, omdat niet wordt voldaan aan in die bepaling opgenomen minimale oppervlakte en diepte, aldus [verzoeker].
4.1. De sloot waar de last op ziet ligt achter de woning van [verzoeker]. Op basis van de stukken is niet duidelijk of de stelling van [verzoeker] dat een deel van de sloot op het woonperceel ligt, juist is. Niet in geschil is en de voorzieningenrechter gaat daar van uit, dat in ieder geval een deel van de sloot op het agrarisch perceel ligt. Voor dat deel van de sloot geldt de enkelbestemming "Agrarisch met waarden - 2" met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3". Voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" geldt op grond van artikel 4.6, onder a, aanhef en onder 10, van de planregels dat het dempen van sloten en andere watergangen zonder vergunning is verboden. Er is dus sprake van een overtreding van deze bepaling. Aangezien het gaat om één activiteit, namelijk het dempen van de sloot, en het ongedaan maken daarvan niet splitsbaar is, kon het college een last opleggen die inhoudt dat de gehele sloot op het woon- en agrarisch perceel wordt hersteld. Daarom kan in het midden blijven of artikel 30.4.1. van de planregels van toepassing is.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om tegen het dempen van de sloot handhavend op te treden.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [verzoeker] betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het opleggen van de last concreet zicht op legalisatie bestond, omdat op 14 mei 2020 een vergunningaanvraag is ingediend. Hij stelt verder dat inmiddels van rechtswege vergunning is verleend omdat niet tijdig op die aanvraag is beslist.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Weliswaar is 14 mei 2020 een vergunningaanvraag ingediend voor onder meer het dempen van de sloot, maar deze aanvraag strekt tot afwijking van het bestemmingsplan. Ten tijde van het opleggen van de last was nog geen ontwerpbesluit tot verlening van de vergunning ter inzage gelegd. Bovendien was het college ook niet bereid medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan.
Verder is evenmin sprake van een van rechtswege verleende vergunning. De wettelijke regeling voor het ontstaan van een vergunning van rechtswege is niet van toepassing bij een besluit als hier aan de orde, dat moet worden voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb (zie paragraaf 4.1.3.3 van de Awb en artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Daar komt bij dat de vergunningaanvraag inmiddels is ingetrokken.
In wat [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet handhavend mocht optreden. Verder heeft het college naar aanleiding van het beroep van [verzoeker] op het gelijkheidsbeginsel op de zitting meegedeeld, dat indien na onderzoek blijkt dat een ander gedeelte van de sloot in strijd met het bestemmingsplan is gedempt, daar zo nodig tegen zal worden opgetreden.
7. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter niet dat de last om de sloot te dempen in de bodemprocedure geen stand zal houden. Verder gaat het niet om een last met een zodanig ingrijpend karakter, dat om die reden het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2021
190-972