ECLI:NL:RVS:2021:2135

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
202100267/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor vreemdeling met Iraakse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 januari 2021 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, met Iraakse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris op 11 juni 2019 was afgewezen. De staatssecretaris had ook een inreisverbod van tien jaar opgelegd, omdat hij meende dat de vreemdeling onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag viel, wat betekent dat hij betrokken zou zijn geweest bij ernstige misdrijven.

De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de vreemdeling daadwerkelijk als officier van de Iraakse Speciale Veiligheidsdienst had gefunctioneerd en dat hij niet had aangetoond dat de vreemdeling bij terugkeer naar Irak een reëel risico op vervolging zou lopen. De staatssecretaris ging in hoger beroep, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling onder de genoemde categorieën viel en dat er geen individuele beoordeling van de vreemdeling had plaatsgevonden.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, waarbij hij opnieuw moet beoordelen of de vreemdeling risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202100267/1/V1.
Datum uitspraak: 23 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 januari 2021 in zaak nr. NL19.14284 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 7 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft verklaard dat hij van 9 maart 1991 tot de val van het Ba'ath-regime in april 2003 beroepsmilitair was in het Iraakse leger. In die periode was hij onder meer werkzaam als officier voor de Speciale Republikeinse Garde. Uit hoofde van die functie heeft hij als inlichtingenofficier nevenwerkzaamheden verricht voor Al-Amn al-Khass, de Iraakse Speciale Veiligheidsdienst (hierna: de Speciale Veiligheidsdienst). Bij terugkeer naar Irak vreest hij voor vervolging wegens zijn militaire verleden en voor problemen wegens zijn soennitische achtergrond. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat volgens hem artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij volgens paragraaf C7/13.2 van de Vc 2000 'personal and knowing participation' aanneemt voor, onder meer, officieren van de Speciale Veiligheidsdienst ten tijde van het Ba'ath-regime. Ook heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Tot slot heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
2.       Op 3 maart 2020 heeft de rechtbank een deskundige benoemd die vervolgens een groot aantal passages uit de geluidsopnamen van de aanvullende nader gehoren 1(F) van 3 en 19 december 2018 letterlijk heeft vertaald.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling inlichtingenofficier was van de Speciale Veiligheidsdienst. Hoewel volgens de rechtbank uit de verklaringen van de vreemdeling kan worden opgemaakt dat hij als inlichtingenofficier informatie verzamelde voor de Speciale Veiligheidsdienst, heeft hij herhaaldelijk verklaard dat hij daar niet in dienst was, zoals volgens de rechtbank blijkt uit diverse door de deskundige vertaalde passages. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het niet in de rede ligt paragraaf C7/13.2 van de Vc 2000 zo ruim te interpreteren dat dit beleid niet is beperkt tot officieren in dienst van de Speciale Veiligheidsdienst, maar ook van toepassing is op officieren in dienst van andere organisaties die voor die dienst vergelijkbare werkzaamheden hebben verricht. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank dan ook ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling behoort tot de categorie 'officieren van de Speciale Veiligheidsdienst ten tijde van het Ba'ath-regime' als bedoeld in het beleid. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling weinig vragen heeft gesteld over de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Irak. De staatssecretaris heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Irak geen risico loopt op vervolging of ernstige schade, aldus de rechtbank.
3.       De staatssecretaris heeft vier grieven gericht tegen deze overwegingen van de rechtbank.
In de eerste grief voert de staatssecretaris tevergeefs aan dat de vreemdeling is aan te merken als officier van de Speciale Veiligheidsdienst. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, valt dit niet eenduidig af te leiden uit de verklaringen van de vreemdeling. Deze overweging vindt bovendien steun in de toelichting van de staatssecretaris op zijn eerste drie grieven. Onder verwijzing naar het voornemen van 1 april 2019 voert hij aan dat hij in deze procedure steeds heeft benadrukt dat de vreemdeling weliswaar niet formeel in dienst was van de Speciale Veiligheidsdienst, maar dat niet in geschil is dat hij werkzaamheden heeft verricht voor en in opdracht van de Speciale Veiligheidsdienst.
De grief faalt.
4.       In de tweede grief voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling valt onder de categorie 'officieren van de Speciale Veiligheidsdienst ten tijde van het Ba'ath-regime', genoemd in paragraaf C7/13.2 van de Vc 2000. In die paragraaf staat het volgende:
"De IND neemt in de regel in ieder geval ten aanzien van de volgende categorieën 'personal and knowing participation' in de zin van paragraaf C7/7.10.1 Vc aan:
- hoofden van de volgende inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten tijde van het Ba'ath-regime:
a. de Algemene Inlichtingendienst;
b. de Militaire Inlichtingendienst;
c. de Speciale Veiligheidsdienst;
d. de Algemene Veiligheidsdienst; en
e. de Militaire Veiligheidsdienst; en
- officieren van de Speciale Veiligheidsdienst ten tijde van het Ba'ath-regime."
4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat de vreemdeling, omdat hij als officier dezelfde werkzaamheden heeft verricht als officieren in dienst van de Speciale Veiligheidsdienst, valt onder paragraaf C7/13.2 van de Vc 2000, ook al was hij niet in dienst van de Speciale Veiligheidsdienst. Het door de staatssecretaris genoemde algemeen ambtsbericht over Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van december 2003 (hierna: het ambtsbericht) biedt geen grondslag voor het oordeel dat niet expliciet in dat ambtsbericht vermelde officieren van andere Iraakse diensten, die nevenwerkzaamheden hebben verricht voor de Speciale Veiligheidsdienst, ook vallen onder de groep 'officieren van de Speciale Veiligheidsdienst ten tijde van het Ba'ath-regime'. Het ambtsbericht en de door de staatssecretaris in de grief genoemde beleidswijziging WBV 2007/41 gaan alleen in op hoofden en officieren in dienst van de Speciale Veiligheidsdienst. Officieren die niet in dienst waren van de Speciale Veiligheidsdienst, zoals de vreemdeling, maar daar wel werkzaamheden voor hebben verricht, blijven geheel buiten beschouwing. Evenmin blijkt uit die stukken dat de passages over officieren van de Speciale Veiligheidsdienst ook gelden voor officieren die voor die dienst werkzaamheden verrichtten zonder daar in dienst te zijn. Een deugdelijke grondslag voor een uitbreiding van de categorie 'officieren van de Speciale Veiligheidsdienst ten tijde van het Ba'ath-regime', ontbreekt dus. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in zijn besluitvorming geen individuele beoordeling van de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling verricht. Wat de staatssecretaris daarover in de derde grief aanvoert, kan dus niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd.
4.2.    De grieven falen.
5.       Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. Het hiervoor onder 4.1 vermelde staat er niet aan in de weg dat de staatssecretaris op basis van een individuele beoordeling van de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling opnieuw tot de conclusie zou kunnen komen dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Bij het nemen van dat besluit moet de staatssecretaris ook opnieuw beoordelen of de vreemdeling bij terugkeer naar Irak risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het is daarom niet nodig om grief 4 te bespreken.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Kamminga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2021
488-941