202101427/1/R4
Datum uitspraak: 22 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Epe,
en
de raad van de gemeente Epe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Inritten Rutgershof Epe" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Epe heeft namens de raad een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, en D.D. Scarse, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in een groenbestemming met twee maal de aanduiding "ontsluiting". Die gronden dienen ter ontsluiting van naastgelegen bedrijfspercelen. Het plan voorziet hier in zogenoemde inritten of uitwegen.
[appellant] is een omwonende en kan zich niet verenigen met het plan. Hij is van mening dat de inritten of uitwegen in het verleden illegaal zijn aangelegd, waardoor ten onrechte een groenstrook deels verloren gaat.
Ter zitting is gebleken dat de inritten of uitwegen feitelijk al aanwezig zijn. De raad heeft beoogd om deze met het voorliggende plan te legaliseren. De raad heeft toegelicht dat op de [locatie] een bedrijfsverzamelgebouw aanwezig is. Het plan beoogt te bewerkstelligen dat de bedrijven goed bereikbaar zijn. Behalve een pand voor bedrijven, is nabij de inritten of uitwegen ook een school aanwezig.
Bijlage
1.1. De (wettelijke) bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid college verweer te voeren
2. [appellant] voert aan dat het college van burgemeester en wethouders van Epe onbevoegd was om namens de raad een verweerschrift in te dienen.
2.1. In artikel 160, eerste lid, aanhef en onder e, van de Gemeentewet is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist.
2.2. In deze zaak is gesteld noch gebleken dat de raad anders heeft beslist als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder e, van de Gemeentewet. Gelet hierop komt op grond van deze bepaling de bevoegdheid om te besluiten een verweerschrift in te dienen toe aan het college. Uit de verrichte handelingen leidt de Afdeling af dat het college heeft besloten namens de raad een verweerschrift in te dienen. Er bestaat in dit geval daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college onbevoegd heeft gehandeld.
Wijze van toetsen
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Omvang van het geding
4. De Afdeling overweegt dat in deze procedure alleen het bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Stellingen van [appellant] die betrekking hebben op andere situaties in het verleden of op handhaving zien niet op dit besluit. Dit betekent dat deze stellingen buiten de omvang van het geding vallen en in deze uitspraak niet zullen worden besproken.
Beroepsgronden
Procedurele punten
5. [appellant] wijst erop dat er contractuele afspraken zijn gemaakt met de koper van de grond, op basis waarvan er twee inritten of uitwegen moesten worden aangelegd, en dit heeft ertoe geleid dat hij buitenspel is gezet. Volgens [appellant] is de raad onjuist geïnformeerd geweest bij de planvaststelling.
5.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die het oordeel rechtvaardigen dat de raad zich bij de besluitvorming alleen de belangen van betrokken bedrijven heeft aangetrokken en de belangen van omwonenden niet heeft meegewogen. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad op basis van een onjuiste voorstelling van zaken het besluit tot vaststelling van het plan heeft genomen.
Het betoog slaagt niet.
Goede ruimtelijke ordening
6. [appellant] stelt dat de in het plan toegestane inritten of uitwegen in strijd zijn met de norm van een goede ruimtelijke ordening. [appellant] vreest met name voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hij wijst hierbij op een verlies van groen. De groenstrook was volgens [appellant] bedoeld als een aaneengesloten buffer om omwonenden tegen geluid afkomstig van de bedrijfspercelen te beschermen en bovendien heeft de groenstrook volgens [appellant] positieve gevolgen voor het uitzicht van omwonenden. Verder wijst [appellant] erop dat de inritten of uitwegen mede gebruikt worden door scholieren die naar school gaan, waardoor er meer (scooter- en brommer) verkeer op het pad langs zijn woning komt, waarvan [appellant] geluidsoverlast stelt te ondervinden.
6.1. De raad heeft, voor het mogelijk maken van meerdere inritten of uitwegen, op het perceel aan de Rutgershof, van belang geacht dat met de inritten de kavel beter kan worden benut. Volgens de raad maakt de bijzondere vorm van de kavel, die breder uitloopt aan de achterzijde, en het feit dat de achterzijde van de kavel niet mag worden bebouwd, dat de huidige plaats van het gebouw het meest efficiënt is voor de ondernemer. Hierdoor is er volgens de raad aan de voorzijde van het pand weinig ruimte voor een goede inrijmogelijkheid voor (vracht) verkeer om de achterzijde van het pand te kunnen bereiken. Verder heeft de raad erop gewezen dat het bedrijfspand is gebouwd met het oog op de verhuur van units en daarom ook een smalle uitrit wordt toegestaan aan de zuidzijde, zodat de units hier eenvoudig kunnen worden bereikt. Bovendien heeft de raad in ruimtelijk opzicht geen grote bezwaren gezien tegen het toestaan van de inritten of uitwegen in het plan.
6.2. Voor zover [appellant] verwijst naar het voorheen geldende plan "Bedrijventerrein gemeente Epe" (op grond waarvan een groenbestemming gold zonder de aanduiding "ontsluiting"), wordt overwogen dat aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De enkele omstandigheid dat de bestemming in het voorliggende plan afwijkt van het voorheen geldende bestemmingsplan, geeft dan ook op zichzelf geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de afweging van belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van een goede bereikbaarheid van bedrijfspercelen dat is gediend met het toestaan van de inritten of uitwegen in het plan, dan aan het individuele belang van [appellant] bij behoud van de bestaande situatie. Dat dit tot enig verlies van groen zal leiden, heeft de raad niet onaanvaardbaar hoeven vinden. De Afdeling volgt hierbij [appellant] niet in zijn stelling dat de aan de orde zijnde groenstrook fungeert (of zou moeten fungeren) als aaneengesloten buffer. In de feitelijke situatie is van een aaneengesloten buffer van groen geen sprake. Hierbij tekent de Afdeling aan dat er in de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan voor de groenstrook geen zogenoemde voorwaardelijke verplichting is opgenomen voor de door [appellant] gewenste invulling van de groenstrook.
Voor zover de inritten of uitwegen al tot enige aantasting van het uitzicht van omwonenden leiden, is de Afdeling van oordeel dat die zeer beperkt is en de raad zich dus in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een onevenredige aantasting geen sprake is. Hierbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat in de ruimtelijke ordening geen recht op een onaangetast uitzicht bestaat.
Wat betreft de geluidhinder als gevolg van het verkeer langs het pad naast de woning van [appellant], heeft de raad toegelicht dat dat verkeer ook zonder de in het plan opgenomen inritten van dat pad gebruik zou kunnen maken. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om deze toelichting van de raad onjuist te vinden. Dat het plan de oorzaak is van geluidsoverlast voor [appellant], vindt de Afdeling daarom niet aannemelijk.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de vaststelling van het plan niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is.
De betogen slagen niet.
Uitvoerbaarheid van het plan
7. [appellant] heeft aangevoerd dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat de Algemene Plaatselijke Verordening Epe 2008 (APV) daaraan in de weg staat. Volgens [appellant] is in ieder geval de meest zuidelijk voorziene inrit breder dan 8 meter, en daarmee te breed. [appellant] wijst hierbij ook op de "Beleidsregel uitwegen gemeente Epe."
7.1. In artikel 2:12 van de APV staat het volgende:
"1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg: […]
a. indien degene die voornemens is een uitweg te maken […] niet van tevoren een melding heeft gedaan aan het college, […]
b. indien het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden. […]
2. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg; […]
3. De aanleg van een tweede of meerdere uitweg wordt niet toegestaan, uitgezonderd […] bij niet-agrarische bedrijven, waarbij met één uitweg niet kan worden voldaan aan een doelmatige en efficiënte bedrijfsvoering."
7.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] het betoog over de APV heeft geplaatst in de sleutel van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Daarom is het volgende toetsingskader van belang.
Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad in redelijkheid had moeten inzien dat het bestemmingsplan op voorhand niet uitvoerbaar is.
7.3. De Afdeling stelt vast dat in artikel 2:12 van de APV naar voren komt dat degene die voornemens is een uitweg te maken een melding moet doen bij het college. Verder staat in artikel 2:12, tweede lid, van de APV beschreven waaraan door het college wordt getoetst bij het al dan niet toestaan van een uitweg. Verder stelt de Afdeling vast dat artikel 2:12, derde lid, van de APV niet uitsluit dat, voor een doelmatige en efficiënte bedrijfsvoering bij niet-agrarische bedrijven meer dan één uitweg wordt toegestaan. Voorts heeft de raad terecht erop gewezen dat de APV de breedte van een uitweg niet voorschrijft. Wel wordt de breedte nader geregeld in de "Beleidsregel uitwegen gemeente Epe", waarin is uitgewerkt aan welke breedtes het college moet toetsen.
De Afdeling merkt op dat de toetsing aan de APV, en in het kader daarvan aan de Beleidsregel uitwegen gemeente Epe, aan het college is voorbehouden. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de in het plan opgenomen uitwegen, zo nodig, van de beleidsregel afgeweken kan worden.
De Afdeling ziet in het summiere betoog van [appellant] op dit punt geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de raad in redelijkheid had moeten inzien dat het bestemmingsplan op voorhand niet uitvoerbaar is. De enkele stelling van [appellant] dat het college de uitritten in strijd met de APV zal (kunnen) vinden, is onvoldoende.
Het betoog slaagt niet.
Relativiteitsvereiste
8. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021
418.
BIJLAGE
Algemene plaatselijke verordening Epe 2008
Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg
1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg:
a. indien degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie;
b. Indien het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
2. Het college verbidt het maken of veranderen van de uitweg:
a. indien daardoor het veilig en doelmatig gebruik van de weg in het geding is;
b. indien dat ten koste gaat van de openbare parkeercapaciteit;
c. indien het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt aangetast;
e. als de waterbergende en watervoerende capaciteit van een te overbruggen watergang of sloot te veel wordt beperkt;
f. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten.
3. De aanleg van een tweede of meerdere uitweg wordt niet toegestaan, uitgezonderd bij een agrarisch bedrijf waarvan het perceel niet zodanig kan worden ingericht dat met één uitweg aan het principe ‘vuile uitweg-schone uitweg’ kan worden voldaan en bij niet-agrarische bedrijven, waarbij met één uitweg niet kan worden voldaan aan een doelmatige en efficiënte bedrijfsvoering;
4. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het gestelde in lid 1 als hier een (aangetoonde) medische noodzaak aan ten grondslag ligt. Er wordt dan voorzien in een uitweg van tijdelijke aard (zolang hier een medische noodzaak toe is).
5. De uitweg kan worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.
6. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, de Waterschapskeur of de Wegenverordening Gelderland.