ECLI:NL:RVS:2021:2003

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
202004602/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen en de rol van de toeslagpartner

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de herziening van de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen aan de orde is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 9 februari 2018 de voorschotten zorgtoeslag over 2017 van [appellante] herzien en vastgesteld op nihil, en de voorschotten kindgebonden budget op € 325,00. Dit gebeurde omdat [echtgenoot] als toeslagpartner van [appellante] werd aangemerkt, waardoor zijn inkomen moest worden betrokken bij de berekening van de toeslagen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 juli 2020 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2021 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellante], vergezeld door haar echtgenoot, haar standpunt toegelicht. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en is vertegenwoordigd door mr. D.W.L.M. van Veldhuizen en mr. T. Kuijpers. De rechtbank had eerder vastgesteld dat [appellante] en [echtgenoot] sinds 11 december 2017 gehuwd zijn en dat zij in 2017 op hetzelfde adres stonden ingeschreven. De rechtbank oordeelde dat het inkomen van [echtgenoot] terecht was betrokken bij de berekening van de toeslagen, op basis van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).

In het hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij pas fiscaal partners waren na zes maanden huwelijk. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de wetgeving duidelijk is en dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht [echtgenoot] als toeslagpartner heeft aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten correct heeft herzien en dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202004602/1/A2.
Datum uitspraak: 8 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2020 in zaak nr. 18/4025 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag over 2017 van [appellante] herzien en vastgesteld op nihil en de voorschotten kindgebonden budget over 2017 van [appellante] herzien en vastgesteld op € 325,00.
Bij besluit van 20 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2021, waar [appellante], vergezeld door haar [echtgenoot], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. D.W.L.M. van Veldhuizen en mr. T. Kuijpers, zijn verschenen. Met toestemming van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting een nader stuk ingebracht.
Overwegingen
Relevante wetgeving
1.       De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellante] voor 2017 voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget verstrekt. Deze voorschotten heeft de Belastingdienst/Toeslagen herzien, omdat [echtgenoot] volgens hem voor het jaar 2017 als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt, zodat het inkomen van [echtgenoot] betrokken dient te worden bij de berekening van de toeslagen waarop [appellante] aanspraak heeft. In zijn eerdere voorschotbeschikkingen had de Belastingdienst/Toeslagen geen rekening gehouden met het inkomen van [echtgenoot].
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat [appellante] en [echtgenoot] sinds 11 december 2017 gehuwd zijn en dat uit een uitdraai uit de basisregistratie personen (hierna: de Brp) van 12 juli 2018 blijkt dat [appellante] en [echtgenoot] sinds 23 april 2015 op hetzelfde adres staan ingeschreven. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat [appellante] niet gedurende het hele kalenderjaar 2017 gehuwd is geweest niet maakt dat bij het vaststellen van haar recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget geen rekening wordt gehouden met (een deel van) het inkomen van haar echtgenoot. Dat bij de definitieve berekening van haar zorgtoeslag en kindgebonden budget ook rekening wordt gehouden met het inkomen van haar echtgenoot vloeit naar het oordeel van de rechtbank nu eenmaal voort uit artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) en artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr). Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen [echtgenoot] terecht als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over het berekeningsjaar 2017, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.       [appellante] voert aan dat tussen de zitting bij de rechtbank en de uitspraak meer dan twee keer zes weken is verstreken. Verder betoogt [appellante] dat zij in de veronderstelling was dat je pas fiscaal partners bent nadat je zes maanden gehuwd of samenwonend bent. [appellante] brengt naar voren dat zij van 2015 tot 2017 een kamer heeft gehuurd van [echtgenoot] en dat zij door een samenstel van omstandigheden in 2017 samen een huis hebben gekocht, waarna zij verliefd zijn geworden en zijn getrouwd op 11 december 2017. Volgens [appellante] is haar door een medewerker van de Belastingtelefoon verteld dat zij en [echtgenoot] vanaf 1 januari 2018 toeslagpartners zijn, omdat zij in december 2017 zijn getrouwd. Bij de vaststelling van haar aanspraak op toeslag moet ervan worden uitgegaan dat [echtgenoot] vanaf 1 januari 2018 haar toeslagpartner is, aldus [appellante].
Beoordeling hoger beroep
- Termijn uitspraak
4.1.    De zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. De uitspraak dateert van 14 juli 2020. De rechtbank heeft artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht geschonden door na de zitting ruim tien maanden te laten verstrijken tot het doen van een uitspraak. Dit kan evenwel niet tot het oordeel leiden dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De in dat artikel gestelde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak door de rechtbank is een termijn van orde, zodat aan het overschrijden daarvan geen gevolgen zijn verbonden.
- Toeslagpartner
4.2.    Niet in geschil is dat [appellante] en [echtgenoot] van 23 april 2015 tot 1 november 2017 op hetzelfde adres in de Brp stonden ingeschreven en dat zij na een verhuizing sinds 1 november 2017 wederom op hetzelfde adres in de Brp staan ingeschreven.
4.3.    Op 11 december 2017 zijn [appellante] en [echtgenoot] getrouwd. Vanaf dat moment worden zij op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awr als toeslagpartners aangemerkt.
Met de invoering van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 heeft de wetgever ervoor gekozen het partnerbegrip te stroomlijnen. In de Awr is in artikel 5a een basispartnerbegrip neergelegd dat geldt voor alle belastingwetten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 130, nr. 3, p. 25) is vermeld dat daarbij geldt dat op basis van objectieve criteria wordt bepaald of er sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan. In artikel 5a, tweede lid, van de Awr is bepaald dat degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner wordt aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de Brp. Volgens de memorie van toelichting (p. 80) is de inschrijving bij de Brp derhalve bepalend voor de duur van het partnerschap.
Door [appellante] is naar voren gebracht dat zij, door aan het einde van het jaar te trouwen, ernstig wordt benadeeld. In het geval van [appellante] leidt de trouwdatum 11 december 2017, nu zij en [echtgenoot] in heel 2017 op hetzelfde adres in de Brp zijn ingeschreven, gelet op het bepaalde in artikel 5a, tweede lid, van de Awr ook tot het partnerschap van [echtgenoot] voor de ruim elf maanden daaraan voorgaand. Dit benadert de maximale duur van partnerschap in andere perioden van het kalenderjaar waartoe artikel 5a, tweede lid, van de Awr kan leiden. Dat deze bepaling voor [appellante] in die zin ongunstig uitpakt, maakt evenwel niet dat de Belastingdienst/Toeslagen van toepassing van dit artikel had moeten afzien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de wetgever immers uitdrukkelijk beoogd dat voor de duur van het partnerschap de inschrijving bij de Brp bepalend is. Nu [echtgenoot] sinds 11 december 2017 als toeslagpartner wordt aangemerkt en vaststaat dat [appellante] en [echtgenoot] gedurende het gehele jaar 2017 in de Brp op hetzelfde adres stonden ingeschreven, heeft de Belastingdienst/Toeslagen, die gehouden is artikel 5a, tweede lid, van de Awr toe te passen, hen terecht ook voor de periode 1 januari tot en met 10 december 2017 als toeslagpartners aangemerkt.
4.4.    [appellante] heeft ook naar voren gebracht dat haar tijdens een telefoongesprek in het voorjaar van 2017 door een medewerker van de Belastingtelefoon is verteld dat zij en [echtgenoot] door hun huwelijk op 11 december 2017 vanaf 1 januari 2018 toeslagpartners zijn. Hiermee betoogt zij feitelijk dat de Belastingdienst/Toeslagen geen toepassing had moeten geven aan artikel 5a, tweede lid, van de Awr omdat zij op grond van de door de medewerker van de Belastingtelefoon verstrekte informatie er op mocht vertrouwen dat zij en [echtgenoot] eerst vanaf 1 januari 2018 als toeslagpartners zouden worden aangemerkt.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging of uitlating door de Belastingdienst/Toeslagen is gedaan. Ter zitting bij de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen verklaard dat ondanks onderzoek geen notitie van het door [appellante] genoemde gesprek in het voorjaar van 2017 is gevonden. De enkele stelling van [appellante] dat haar door een medewerker van de Belastingtelefoon is verteld dat zij en [echtgenoot] vanaf 1 januari 2018 worden aangemerkt als toeslagpartners, is onvoldoende om aan te nemen dat een toezegging is gedaan. Het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel faalt.
Conclusie
5.       Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen [echtgenoot] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt over het jaar 2017 en zijn inkomen terecht heeft betrokken bij de berekening van de aanspraak van [appellante] op zorgtoeslag en kindgebonden budget.
5.1.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] omstandigheden aangevoerd waarom zij de over 2017 toegekende voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget moeilijk kan terugbetalen. Deze omstandigheden zien op de verslechterde financiële situatie van [appellante] en [echtgenoot] als gevolg van hun recente medische problemen. Zo nodig kan [appellante] in dit geval de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling van 24 termijnen of een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. Op deze wijze kan de dienst in voorkomend geval rekening houden met zijn financiële omstandigheden. Zoals de Belastingdienst eerder heeft toegelicht (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2416) is het niet zo dat het terug te betalen bedrag alleen maar wordt verdeeld over 24 maanden. Er wordt rekening gehouden met de betalingscapaciteit, waarbij wordt gekeken naar het huidige inkomen en de schulden die iemand bij de dienst heeft. Ook wordt er niet verrekend met toeslagen die iemand mogelijk ontvangt. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen houdt een dergelijke betalingsregeling over een periode van 24 maanden dus in dat na afloop daarvan geen betalingsverplichting meer bestaat.
Het betoog faalt.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021
633
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 8:66
1. Tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan, doet de bestuursrechter binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.
2. In bijzondere omstandigheden kan de bestuursrechter deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen.
3. Van deze verlenging wordt aan partijen mededeling gedaan.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3. Partner
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 26 Terugvordering is verschuldigd door belanghebbende
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]
2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
[…]