202000078/1/V3.
Datum uitspraak: 2 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 december 2019 in zaak nr. NL19.28826 in het geding tussen:
[de vreemdeling]]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2019 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij uitspraak van 30 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 27 november 2019 beroep ingesteld tegen het verlengingsbesluit. Op 26 december 2019 heeft hij de gronden van beroep ingediend.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, en artikel 96 van de Vw 2000, heeft overwogen dat zij het door de vreemdeling ingestelde beroep niet tijdig ter zitting heeft behandeld en dat zij uiterlijk op 18 december 2019 uitspraak had moeten doen. Gelet hierop heeft de rechtbank ook ten onrechte overwogen dat de bewaring met ingang van 19 december 2019 onrechtmatig is. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat zij heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Ook heeft zij miskend dat sprake is van een verlengingsbesluit en dat zij, gelet op de datum van indienen van de gronden van beroep en de datum waarop zij uitspraak heeft gedaan, binnen de termijn als bedoeld in artikel 94, zevende lid, van de Vw 2000 uitspraak heeft gedaan, aldus de staatssecretaris. 2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij met toepassing van artikel 94 van de Vw 2000 op het beroep had moeten beslissen.
Artikel 94, zevende lid, van de Vw 2000 biedt de rechtbank de mogelijkheid te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Omdat de rechtbank dit ook heeft bepaald, heeft zij ten onrechte overwogen dat zij het door de vreemdeling ingestelde beroep niet tijdig ter zitting heeft behandeld.
De vreemdeling heeft op 26 december 2019 de gronden van beroep ingediend. De rechtbank heeft vervolgens op 30 december 2019 uitspraak gedaan. Hoewel uit het dossier niet valt op te maken wanneer de rechtbank het onderzoek heeft gesloten, moet het er voor worden gehouden dat zij dit op zijn vroegst op 26 december 2019 heeft gedaan. Dit betekent dat de termijn van artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 94, zevende lid, niet is geschonden omdat zij binnen zeven dagen uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de bewaring met ingang van 19 december 2019 onrechtmatig is.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging om de termijn van de aan hem opgelegde bewaringsmaatregel te verlengen onvoldoende kenbaar heeft meegenomen dat zijn gebrek aan medewerking aan uitzetting naar Marokko moet worden gerelateerd aan psychische oorzaken.
4.1. Bij brief van 13 november 2019 heeft de staatssecretaris de gemachtigde van de vreemdeling in de gelegenheid gesteld te reageren op zijn voornemen om de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel te verlengen met ten hoogste twaalf maanden. De gemachtigde heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De staatssecretaris kon het eerst in beroep gestelde verband tussen de psychische klachten van de vreemdeling en zijn gebrek aan medewerking aan uitzetting naar Marokko dan ook niet in zijn belangenafweging mee te nemen voor de beoordeling of sprake is van medewerking van de vreemdeling aan zijn uitzetting. De beroepsgrond faalt.
5. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt omdat de Marokkaanse autoriteiten, ondanks dat geen twijfel aan zijn Marokkaanse nationaliteit bestaat, de laissez-passeraanvraag aanhouden zonder daadwerkelijk onderzoek te doen.
5.1. De vreemdeling is op 16 oktober 2019 in de gelegenheid gesteld om in persoon bij de diplomatieke vertegenwoordiging te worden gepresenteerd. De vreemdeling heeft geweigerd hieraan zijn medewerking te verlenen waarna de aanvraag op die datum schriftelijk bij de diplomatieke vertegenwoordiging is gepresenteerd.
Nu niet is gebleken van aanknopingspunten dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko in algemene zin weigerde laissez passers te verstrekken, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen laissez passer op zijn naam wil verstrekken. De staatssecretaris heeft zich in het verlengingsbesluit verder terecht op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting niet ontbreekt omdat de autoriteiten de aanvraag in behandeling hebben en het onderzoek nog aanhangig is. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 december 2019 in zaak nr. NL19.28826;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2021
395.