201904822/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en [referent]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 mei 2019 in zaak nr. 18/7157 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van referent om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:140, volgt dat de vreemdeling en referent in de grieven 1, 4 en 5 terecht klagen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de aanvraag die namens de vreemdeling is gedaan, als aanvraag bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 had moeten behandelen, zodat het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192, van toepassing is. Uit dat arrest volgt dat de eisen die de staatssecretaris stelt aan bewijsmiddelen, verklaringen en uitleg, evenredig moeten zijn aan de aard en het niveau van de problemen waarmee de vreemdeling wordt geconfronteerd. De rechtbank heeft daarom evenmin onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 3 september 2018 ten onrechte niet is ingegaan op de verklaringen van referent over het verblijf van de vreemdeling in een vluchtelingenkamp in Ethiopië. De grieven slagen.
2. Wat de vreemdeling en referent in de grieven 2 en 3 hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 september 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 mei 2019 in zaak nr. 18/7157;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 3 september 2018, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling en referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021
347-906.