ECLI:NL:RVS:2021:1885

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
202003706/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Groningen inzake brandveiligheid gevelopeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Bij besluit van 16 januari 2019 heeft het college [appellant] gelast om een overtreding op te heffen door gevelopeningen in de zijgevel van zijn pand aan te passen, zodat deze voldoen aan de brandwerendheidseisen van 30 minuten, zoals gesteld in het Bouwbesluit 2012. Het college had eerder op 8 juni 2016 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een kantoorruimte en het verbouwen van woonruimten in het pand. Echter, volgens het college heeft [appellant] de gevelopeningen niet correct uitgevoerd, wat aanleiding gaf tot de last onder dwangsom.

De rechtbank Noord-Nederland heeft op 8 juni 2020 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 11 augustus 2021 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij aan de last had voldaan door het plaatsen van ramen van spiegeldraadglas. Het college betwistte dit en stelde dat [appellant] niet had aangetoond dat het glas voldeed aan de brandwerendheidseisen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht de last heeft opgelegd, omdat de gevelopeningen niet aan de vereisten voldeden. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202003706/1/R3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ten Boer, gemeente Groningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juni 2020 in zaak nr. 19/2540 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding op het [locatie] te Groningen (hierna: het perceel) op te heffen.
Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2021, waaraan [appellant] en het college, vertegenwoordigd door H. Blokzijl, via een videoverbinding hebben deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend voor het realiseren van een afgescheiden kantoorruimte en het intern verbouwen van beide woonruimten in het pand op het perceel.
2.       Volgens het college heeft [appellant] de gevelopeningen in de zijgevel van het pand niet uitgevoerd zodanig dat deze een brandwerendheid hebben van 30 minuten. Het heeft daarbij gewezen op de eisen inzake de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag uit het Bouwbesluit 2012. Het college heeft [appellant] gelast de gevelopeningen van een brandwerendheid van 30 minuten te voorzien.
Beoordeling
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, door het plaatsen van ramen van spiegeldraadglas, aan de last heeft voldaan. Het is aan het college om te bewijzen dat dit glas geen brandwerendheid heeft van 30 minuten, aldus [appellant].
3.1.    Uit de stukken blijkt dat [appellant] na de oplegging van de last nieuwe ramen heeft geplaatst. Dit zijn ramen van spiegeldraadglas.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 27 mei 2019, op het standpunt gesteld dat [appellant] zijn stelling dat het draadglas voldoet aan de vereisten, niet heeft onderbouwd met een certificaat of keurmerk. Daarbij komt dat het glas niet op de juiste manier is geplaatst. Op verschillende plekken zit centimeters ruimte tussen het glas en de kozijnen, aldus het college.
3.2.    Dat voorafgaand aan het besluit op bezwaar de illegale situatie was beëindigd, zoals [appellant] stelt, maakt het opleggen van de last niet alsnog onrechtmatig.
Verder blijkt, daargelaten of, zoals [appellant] stelt, het geplaatste glas op zichzelf een brandwerendheid van 30 minuten heeft, uit de stukken dat de ramen niet juist zijn geplaatst en tussen het glas en kozijnen nog ruimte zit. De door het college geconstateerde overtreding, was, anders dan [appellant] aanvoert, dus niet beëindigd.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het opleggen van de last disproportioneel en onredelijk was. In het Bouwbesluit 2012 zijn eisen opgenomen over brandveiligheid. Het pand van [appellant] voldeed daar niet aan. De Afdeling acht daarom het opleggen van de last, waarbij [appellant] is gelast de gevelopeningen alsnog van brandwerendheid van 30 minuten te voorzien, niet disproportioneel of onredelijk.
5.       [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het ligt op de weg van degene die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept om concrete gevallen te noemen waarin het bestuursorgaan zijns inziens anders heeft gehandeld dan in zijn geval. Dit heeft [appellant] niet gedaan. Hij heeft alleen gesteld dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de manier waarop het college de procedure heeft gevoerd. Het college reageerde nooit tijdig op zijn argumenten, hij werd steeds van het kastje naar de muur gestuurd en is door ambtenaren van de gemeente niet op een nette manier behandeld.
6.1.    De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de procedure zodanige gebreken vertoont, dat de last om die reden onrechtmatig zou moeten worden geacht. Ook de klachten over de bejegening van [appellant] zouden, ook als zij gegrond zouden zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet tot dat oordeel leiden.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de adviescommissie bezwaarschriften niet onafhankelijk was.
7.1.    Het college heeft toegelicht dat de samenstelling van de adviescommissie in overeenstemming is met artikel 7:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet, mede gelet op de niet nader met gegevens of stukken gestaafde stelling van [appellant], geen grond voor het oordeel dat de adviescommissie niet onafhankelijk is geweest.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellant] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard, zodat voor toewijzing van het verzoek van [appellant] geen grond bestond.
Slotsom
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021
473