ECLI:NL:RVS:2021:188

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
202003155/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing schadevergoeding door rechtbank Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 april 2020 een verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 9 augustus 2018 was ingewilligd. Echter, de vreemdeling had ook een aanvraag gedaan voor uitstel van vertrek, die aanvankelijk op 4 november 2015 was afgewezen, maar pas op 19 juli 2018 werd ingewilligd. De vreemdeling stelde dat hij schade had geleden door deze gang van zaken en vroeg om schadevergoeding.

De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij schade had geleden, omdat hij niet duidelijk had gemaakt wat zijn schade was en waaruit zijn lijden bestond. In hoger beroep voerde de vreemdeling aan dat de rechtbank niet had onderkend dat langdurig in onzekerheid verkeren, zonder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie met zich meebrengt, wat grond kan zijn voor vergoeding van immateriële schade. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden en dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van psychische schade.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vreemdeling niet had voldaan aan de vereisten om zijn schade aannemelijk te maken. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 januari 2021.

Uitspraak

202003155/1/V1.
Datum uitspraak: 29 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 april 2020 in zaak nr. 18/9706 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij besluit van 20 november 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2020 heeft de rechtbank, voor zover nu van belang, het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft aan het verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat hij heeft geleden doordat de staatssecretaris zijn aanvraag van 4 november 2015 om verlening van uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 aanvankelijk ten onrechte had afgewezen en pas heeft ingewilligd op 19 juli 2018.
2.    De vreemdeling klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden omdat hij niet duidelijk heeft gemaakt wat zijn schade is en waaruit zijn lijden heeft bestaan.
2.1.    De vreemdeling voert, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5910, onder 2.9.1, en van 17 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI8475, onder 2.4.1, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij langdurig in onzekerheid verkeren, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Daarnaast wijst hij erop dat de spanning en frustratie bij hem nog steeds voortduurt.
3.    In de onder 2.1 vermelde uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat bij overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. In deze zaak is echter niet in geschil dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Voor zover de vreemdeling zich beroept op het hebben van psychische schade, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij die schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling had namelijk voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Hiervoor is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4163, onder 39. De vreemdeling heeft hieraan ook in hoger beroep niet voldaan door te stellen dat hij heeft geleden zonder dit te onderbouwen.
De grief faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021
716.