ECLI:NL:RVS:2021:181

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
202002618/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 maart 2020 een eerder besluit van de staatssecretaris om een vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, had vernietigd. De vreemdeling had op 24 januari 2018 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van de vreemdeling, met inachtneming van haar uitspraak.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, terwijl de vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat, ook incidenteel hoger beroep heeft ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 27 januari 2021 geoordeeld dat het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond is. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling en haar referent aanvullend onderzoek moest aanbieden om hun familierelatie aannemelijk te maken. De staatssecretaris had zich terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde islamitische huwelijksakte vals was en dat er geen andere substantiële bewijsstukken waren overgelegd die de gestelde relatie konden onderbouwen.

De Afdeling heeft het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden en dat het beroep van de vreemdeling ongegrond is verklaard.

Uitspraak

202002618/1/V1.
Datum uitspraak: 27 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 maart 2020 in zaak nr. 19/3629 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingediend.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Incidenteel hoger beroep
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De grieven gaan namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, over het arrest van het Hof van Justitie, ECLI:EU:C:2019:192). De grieven bieden geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
Hoger beroep
2.    Wat de staatssecretaris in de grieven over de samenwerkingsplicht heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1.    In zoverre gaan de grieven namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, over het arrest van het Hof van Justitie, ECLI:EU:C:2019:192). De grieven bieden geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
3.    De Afdeling heeft de in de grieven opgeworpen rechtsvraag over het beginsel van 'equality of arms' in nareiszaken, namelijk wanneer en door wie een vreemdeling vanwege strijd met dit beginsel moet worden gecompenseerd, beantwoord in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1903, onder 5 tot en met 5.2. Uit deze uitspraak volgt dat de grieven in zoverre slagen. De Afdeling zal daarom alleen nog ingaan op de betogen die nog bespreking behoeven.
4.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op zijn weg ligt om de vreemdeling en referent, haar gestelde echtgenoot, aanvullend onderzoek in de vorm van een gehoor aan te bieden, zodat zij hun gestelde familierelatie aannemelijk kunnen maken met verklaringen, en dat als zij hierin slagen, de staatssecretaris dit moet betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdeling haar identiteit aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling het rapport van Bureau Documenten van 17 november 2017 niet met succes heeft bestreden. De vreemdeling heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan dit rapport naar voren gebracht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich daarom onder verwijzing naar het rapport terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde islamitische huwelijksakte vals is en dat daarmee een contra-indicatie bestaat voor het aanbieden van aanvullend onderzoek. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de vreemdeling geen ander - officieel of substantieel indicatief - bewijs heeft overgelegd om de gestelde familierechtelijke relatie met referent aannemelijk te maken. Hij heeft in het besluit niet ten onrechte erop gewezen dat op de overgelegde foto's alleen de vreemdeling te zien is en dat de overgelegde verklaring van de gestelde vader van de vreemdeling niet haar voornaam vermeldt en niet afkomstig is van een objectieve bron. De Afdeling wijst op de onder 3 vermelde uitspraak van 19 augustus 2020. Verder heeft de staatssecretaris in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192, de aanvraag niet alleen afgewezen wegens een contra-indicatie of het ontbreken van officiële documenten. Hij heeft namelijk de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde documenten in zijn beoordeling betrokken. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 5 tot en met 7.2.
Ook in zoverre slagen de grieven.
5.    Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.    Het betoog dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, faalt. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 24 januari 2018 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
7.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 maart 2020 in zaak nr. 19/3629;
IV.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021
716.