Uitspraak
Datum uitspraak: 4 augustus 2021
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak gaat het om de intrekking van de jachtakte van [appellant] door de korpschef van politie. [appellant] beschikt sinds 1985 over een jachtakte, waarvan de laatste op 7 maart 2017 is afgegeven en geldig was tot 1 april 2020. Na een controle op 20 juni 2019 door de politie, waarin werd vastgesteld dat de kast waarin de munitie werd bewaard niet deugdelijk was verankerd, besloot de korpschef de jachtakte in te trekken. Dit besluit werd in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat [appellant] in strijd met de voorschriften van zijn jachtakte had gehandeld.
[appellant] ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de korpschef de jachtakte mocht intrekken. Hij stelde dat de kluis wel degelijk aan de muur was verankerd en dat hij geen voorschrift had geschonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de korpschef niet in redelijkheid de jachtakte kon intrekken, omdat er onvoldoende bewijs was dat de kluis niet deugdelijk was bevestigd. De Afdeling wees erop dat [appellant] al sinds 1985 in het bezit was van een jachtakte zonder eerdere onregelmatigheden en dat de korpschef in vergelijkbare gevallen soms volstond met een waarschuwing.
De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de korpschef, en herstelde de jachtakte van [appellant]. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant].