ECLI:NL:RVS:2021:1711

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
202101855/1/V1 en 202101857/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing wijziging verblijfsvergunning en intrekking verblijfsvergunning van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag, die op 23 februari 2021 de beroepen van vreemdeling 1 en vreemdeling 2 gegrond verklaarde. Vreemdeling 1, van Chinese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat vreemdeling 1 aannemelijk had gemaakt dat zij aan de vereisten voor de Europese blauwe kaart voldeed, en dat de staatssecretaris de hoorplicht had geschonden. Vreemdeling 2, de echtgenoot van vreemdeling 1, had een verblijfsvergunning als gezinslid, die eveneens door de staatssecretaris was ingetrokken.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat vreemdeling 1 niet had aangetoond dat zij reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte bij haar werkgever, [bedrijf A]. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de hoorplicht had geschonden, omdat de staatssecretaris op basis van de ingediende stukken redelijkerwijs kon concluderen dat de bezwaren van vreemdeling 1 niet tot een ander besluit zouden leiden. De Raad van State vernietigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond, waardoor de afwijzing van de aanvraag van vreemdeling 1 en de intrekking van de verblijfsvergunning van vreemdeling 2 in stand bleef.

Uitspraak

202101855/1/V1 en 202101857/1/V1.
Datum uitspraak: 30 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2021 in zaken nrs. 19/10112 en 19/10114 in de gedingen tussen:
1. [vreemdeling 1], en
2. [vreemdeling 2].
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
202101855/1/V1
Bij besluit van 22 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van vreemdeling 1 om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft de staatssecretaris de daartegen door vreemdeling 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2021 heeft de rechtbank de daartegen door vreemdeling 1 ingestelde beroep gegrond verklaard.
202101857/1/V1
Bij besluit van 3 juli 2019 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van vreemdeling 2 ingetrokken.
Bij besluit van 4 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door vreemdeling 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdeling 2 ingestelde beroep gegrond verklaard.
Hoger beroep
Tegen de rechtbankuitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Overwegingen
In zaak nr. 202101855/1/V1 (het besluit van 3 december 2019)
1.       Vreemdeling 1, van Chinese nationaliteit, werkt sinds maart 2014 als algemeen directeur bij [bedrijf A], dochterbedrijf van [bedrijf B] uit China. Zij beschikte over een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’, maar heeft de staatssecretaris gevraagd de beperking te wijzigen naar 'verblijf als houder van de Europese blauwe kaart' (hierna: de kaart). Deze uitspraak gaat over de vraag of vreemdeling 1 bij [bedrijf A] reële en daadwerkelijke arbeid verricht.
1.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       De rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris vreemdeling 1 de kaart moet verlenen, omdat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de vereisten voldoet. De rechtbank vond in de rechtspraak en de toepasselijke wet- en regelgeving geen steun voor een verdergaande beoordeling van de bedrijfsvoering en -activiteiten. Ook heeft de staatssecretaris de hoorplicht geschonden, aldus de rechtbank.
3.       In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot het onder 2 weergegeven oordeel is gekomen. Volgens hem heeft vreemdeling 1 met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij reële en daadwerkelijke arbeid verricht. De staatssecretaris wijst erop dat de bedrijfsvoering van [bedrijf A] onduidelijk is. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel in de plaats van zijn oordeel heeft gesteld en zelf in de zaak heeft voorzien. Hierdoor kan hij niet beoordelen of de aard en omvang van de werkzaamheden tot inwilliging leiden, aldus de staatssecretaris.
4.       Vreemdeling 1 betoogt dat zij de werkzaamheden met stukken uitgebreid heeft gestaafd. Volgens haar is de staatssecretaris nu gehouden de kaart te verlenen. Zij wijst erop dat de staatssecretaris haar niet tegenwerpt dat zij de stukken op frauduleuze wijze heeft verkregen, vervalst of veranderd. Ook stelt zij dat de staatssecretaris ondanks veelvuldig contact niet heeft duidelijk gemaakt welke stukken ontbreken. Of de werkzaamheden belangrijk zijn is geen criterium dat tot afwijzing zou kunnen leiden, aldus vreemdeling 1.
5.       De kaart geeft de houder het recht in een lidstaat te werken in een hooggekwalificeerde baan. Dit vooronderstelt dat hij als werknemer reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn en tegen betaling werkt. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2020, UX, ECLI:EU:C:2020:572, punt 93. Daarnaast geldt het vereiste dat de werknemer over adequate en bijzondere vaardigheden beschikt, die blijken uit hogere beroepskwalificaties. De Afdeling wijst op de artikelen 2, aanhef en onder b, en 5, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155/17). Die bepalingen zijn geïmplementeerd in artikel 3.30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vb 2000. De aard en omvang van de werkzaamheden zijn dan ook relevant voor de beoordeling of vreemdeling 1 aan de vereisten voor de kaart voldoet. In dit kader heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de bedrijfsvoering bij [bedrijf A] terecht relevant heeft geacht. Als [bedrijf A] geen substantiële activiteiten verricht is het minder aannemelijk dat vreemdeling 1 dat doet, vooral nu zij de enige werknemer is.
5.1.    De staatssecretaris heeft terecht betrokken dat hij, vlak nadat vreemdeling 1 de huidige aanvraag had ingediend, in een andere procedure de erkenning van [bedrijf A] als referent bij besluit van 14 december 2018 had ingetrokken na een negatief advies over de solvabiliteit en continuïteit door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Hierin staat dat uit overgelegde btw-aangiftes over 2017 nihil omzet blijkt, het bedrijfsresultaat en de solvabiliteit negatief is en verder is verslechterd over 2016 omdat geen activiteiten (omzet) in de afgelopen jaren zijn ontwikkeld en de loonkosten doorlopen, gestelde werkzaamheden voor het moederbedrijf niet zijn aangetoond en gestelde omzet voor een afnemer niet met btw-aangiftes aannemelijk zijn gemaakt. Het plan om per medio 2018 de door het moederbedrijf geboekte omzet van die klant via [bedrijf A] te laten factureren geeft aan dat het geen activiteiten verricht en puur of uitsluitend om fiscale reden in Nederland aanwezig is, aldus het advies. [bedrijf A] heeft tegen de intrekking geen rechtsmiddelen ingesteld. Tegen deze achtergrond heeft de staatssecretaris zich op blz. 3 van het besluit van 3 december 2019 terecht op het standpunt gesteld dat uit de verschuiving in facturering geen bedrijfsvoering blijkt. Die wijziging maakt niet duidelijk wat [bedrijf A] doet. Bovendien heeft de staatssecretaris gezien de voorgeschiedenis terecht verlangd dat vreemdeling 1 de stukken over omzet en geldstromen van [bedrijf A], zoals in- en verkoopfacturen en bankafschriften, onderbouwt met btw-facturen en overeenkomsten van opdracht. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan het rapport van GVN International Tax Services van 23 september 2020 over de continuïteit en solvabiliteit van [bedrijf A] en eerdergenoemde financiële stukken.
5.2.    De staatssecretaris heeft de stukken betrokken die vreemdeling 1 in bezwaar heeft overgelegd over haar werkzaamheden bij [bedrijf A]. Zij is naar eigen zeggen verantwoordelijk voor de zakelijke contacten met Europese afnemers van het moederbedrijf over onder meer logistiek, orders en kansen in China, ze bezoekt potentiële klanten en handelsbeurzen en rapporteert aan het bestuur in China over marktontwikkelingen. In de zittingsaantekeningen staat dat zij in nauw contact staat met afnemers door middel van telefoon, mail en bezoek, dat ze orders beter laat verlopen, fouten oplost, verkoopt, eventueel onderhandelt, feedback geeft aan het moederbedrijf en reizen organiseert voor klanten naar [bedrijf A] of China. Uit de overgelegde arbeidscontracten blijkt dat vreemdeling 1 in elk geval sinds november 2018 voor een 40-urige werkweek is aangesteld. De overgelegde stukken zijn vijf mails die zij in de periode 2015 tot en met 2018 heeft verstuurd naar een Italiaans bedrijf, drie mails in 2018 naar twee potentiële klanten, een boeking voor een beursbezoek in Duitsland van 18 tot 20 maart 2019, en een appgesprek uit 2018 met het moederbedrijf over het contact leggen met een Duits bedrijf. Dit heeft de staatssecretaris terecht te summier geacht. Hieruit blijkt niet dat vreemdeling 1 reële en daadwerkelijke arbeid verricht.
5.3.    Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris anders dan de rechtbank heeft overwogen deugdelijk gemotiveerd dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat vreemdeling 1 aan de vereisten voldoet en de staatssecretaris haar de kaart moet verlenen. Hieruit volgt dat de rechtbank ook ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris om die reden de hoorplicht heeft geschonden.
De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel erover mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 22 januari 2019 en wat vreemdeling 1 daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
5.4.    De grief slaagt.
In zaak nr. 202101857/1/V1 (het besluit van 4 december 2019)
6.       Vreemdeling 2, van Chinese nationaliteit, is de echtgenoot van vreemdeling 1. Hij beschikte over een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam vreemdeling 1]'. De staatssecretaris heeft die met terugwerkende kracht per 18 maart 2019 ingetrokken, nadat hij met ingang van dezelfde datum de verblijfsvergunning ingetrokken had van vreemdeling 1 onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’.
7.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 2 voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend, omdat die van vreemdeling 1 afhankelijk is en de staatssecretaris aan haar de kaart moet verlenen. Uit 5 tot en met 5.4 volgt dat de grief slaagt.
Conclusie in beide zaken
8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2021 in zaken nrs. 19/10112 en 19/10114;
III.      verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021
862