202103001/1/V1.
Datum uitspraak: 29 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]. mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 4 mei 2021 in zaken nrs. NL19.8324 en NL19.8326 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 5 april 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij beslissing van 28 juni 2019 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op haar voornemen een deskundige te benoemen.
Bij beslissing van 10 oktober 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden.
Bij uitspraak van 4 mei 2021 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 5 april 2019 door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen vormen een gezin dat bestaat uit een man, een vrouw en hun twee minderjarige kinderen. De staatssecretaris heeft de asielaanvragen van de vreemdelingen niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens hem verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
2. De rechtbank heeft, nadat zij het onderzoek ter zitting op 14 juni 2019 had gesloten, met haar beslissing van 28 juni 2019 partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op haar voornemen een deskundige te benoemen. Bij haar beslissing van 10 oktober 2019 heeft de rechtbank partijen laten weten dat de behandeling van de zaken wordt aangehouden in afwachting van een uitspraak van het EHRM over de overdracht van bijzonder kwetsbare vreemdelingen aan Italië op grond van de Dublinverordening. Op 15 april 2021 heeft het EHRM het arrest van 23 maart 2021, M.T. t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519, gepubliceerd. De rechtbank heeft diezelfde dag een schriftelijke reactie op het arrest M.T. ontvangen van de staatssecretaris. Op 16 april 2021 heeft de rechtbank een bericht gestuurd aan de gemachtigde van de vreemdelingen, waarin de gelegenheid wordt geboden tot en met 21 april 2021 een reactie in te dienen op het arrest M.T. en op de reactie van de staatssecretaris op dat arrest. De gemachtigde van de vreemdelingen heeft op 25 april 2021 een reactie geplaatst in het digitaal dossier van één van hen. Vervolgens heeft de rechtbank op 26 april 2021 het onderzoek gesloten en op 4 mei 2021 uitspraak gedaan.
3. De vreemdelingen klagen in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen, nadat zij daartoe de gelegenheid hebben gehad, niet hebben verklaard dat zij een nadere voorzetting van de behandeling ter zitting wensen en daarom op 26 april 2021 het onderzoek heeft gesloten. Zij voeren onder meer aan dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gewezen op het recht om nog ter zitting te worden gehoord, een zeer korte termijn heeft gesteld om te reageren op het arrest M.T. en de reactie van de staatssecretaris daarop, en ten onrechte hun reactie niet heeft betrokken bij de beoordeling van het beroep.
3.1. Als de rechtbank na een zitting een tussenuitspraak in het kader van een bestuurlijke lus (artikel 8:51a en 8:80a van de Awb) doet, kan de rechtbank in beginsel zelf beslissen of daarna nog een nadere zitting nodig is (artikel 8:57, tweede lid, van de Awb). In dit geval doet zich dat niet voor. In deze zaak is dus alleen de vraag of is voldaan aan de vereisten in artikel 8:57, eerste lid, van de Awb om af te zien van een nadere zitting. De vreemdelingen voeren terecht aan dat de rechtbank, nadat de behandeling van de zaak was aangehouden met de beslissing van 10 oktober 2019, nader onderzoek ter zitting achterwege heeft gelaten en uitspraak heeft gedaan zonder hen te wijzen op hun recht ter zitting te worden gehoord. De vreemdelingen hebben zelf ook geen bericht gestuurd aan de rechtbank dat zij afzien van hun recht op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft dan ook, gelet op artikel 8:57, eerste lid, van de Awb, ten onrechte bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
3.2. De vreemdelingen voeren verder terecht aan dat de rechtbank een te korte termijn heeft gesteld om te reageren op het arrest M.T. en de reactie van de staatssecretaris daarop.
De rechtbank heeft in een bericht van 16 april 2021 de gelegenheid geboden om tot en met 21 april 2021 te reageren op het arrest M.T. en de reactie van de staatssecretaris op dat arrest. De termijn die de rechtbank heeft gesteld telt in totaal vijf dagen, waarvan drie werkdagen. Aangezien de vreemdelingen op 15 april 2021 voor het eerst kennis konden nemen van het arrest M.T., één dag voordat de rechtbank die termijn heeft gesteld, acht de Afdeling deze termijn onredelijk kort.
3.3. In het verlengde daarvan voeren de vreemdelingen ook terecht aan dat de rechtbank hun reactie van 25 april 2021, die deel uitmaakt van het digitale dossier van de rechtbank, ten onrechte niet heeft betrokken bij haar oordeel. De door de rechtbank gestelde termijn is onredelijk kort en de reactie is ontvangen binnen anderhalve week nadat de rechtbank de gelegenheid heeft geboden om te reageren. Dat is geen onredelijk tijdsverloop vanaf 16 april 2021. Daarbij komt dat de rechtbank de reactie heeft ontvangen voordat zij het onderzoek heeft gesloten. De rechtbank had de reactie moeten betrekken bij haar oordeel.
3.4. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaken naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 4 mei 2021 in zaken nrs. NL19.8324 en NL19.8326;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Helmich
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021
827