202101369/2/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,
en
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Noord, herziening Brielsedreef-Kettingdreef" vastgesteld.
[verzoeker] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] en Ruimte voor Ruimte II C.V. hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juli 2021, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.E. Snel en mr. P.E.T.M. Hurks, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan maakt het mogelijk om via de provinciale ruimte-voor-ruimteregeling drie vrijstaande woningen te bouwen op kavels aan de Brielsedreef en Kettingdreef te Prinsenbeek, gemeente Breda. Daarvan is één woning gepland aan de Brielsedreef en twee woningen aan de Kettingdreef. De initiatiefnemer is ontwikkelingsmaatschappij
Ruimte voor Ruimte II C.V.
3. [verzoeker] woont aan het perceel [locatie] en vreest voor negatieve gevolgen van de woningen voor zijn woon- en leefklimaat.
Met het verzoek wil [verzoeker] voorkomen dat er een onomkeerbare situatie ontstaat als omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen worden aangevraagd en verleend op grond van het plan, dan wel als een begin wordt gemaakt met de uitvoering van dit plan. Volgens [verzoeker] is een toezegging dat de initiatiefnemer niet op de kavels bouwt voordat het plan onherroepelijk is, niet voldoende aangezien deze kavels aan derden verkocht zouden kunnen worden. Deze derden zouden dan niet aan een dergelijke toezegging gehouden zijn.
4. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. De raad heeft verklaard dat er geen aanvragen om omgevingsvergunningen zijn ingediend voor bouwactiviteiten die het bestemmingsplan mogelijk maakt. De initiatiefnemer heeft verder verklaard om met verdere stappen de uitspraak op het beroep af te wachten. Indien ondanks deze verklaring er wel een aanvraag voor een omgevingsvergunning mocht binnenkomen, heeft de raad toegezegd [verzoeker] hiervan in kennis te stellen.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen aanvragen om omgevingsvergunningen zijn ingediend voor activiteiten die het bestemmingsplan mogelijk maakt en niet gebleken is dat zulke aanvragen in de nabije toekomst zullen worden gedaan. Dat de kavels zouden kunnen worden verkocht aan derden, waarna nieuwe vergunningaanvragen zouden kunnen worden ingediend, maakt niet dat het aannemelijk is dat dit op korte termijn zal gebeuren. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat de raad heeft toegelicht dat deze ontwikkelingsmaatschappij in de regel wacht met verkoop totdat het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat zich in afwachting van de behandeling van het beroep door de Afdeling onomkeerbare gevolgen zullen voordoen. Dus is niet gebleken van een spoedeisend belang dat rechtvaardigt dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
7. De voorzieningenrechter gaat er daarnaast vanuit dat indien toch aanvragen om omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen worden ingediend voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de hoofzaak, de raad in overeenstemming met de toezegging hierover [verzoeker] op de hoogte zal stellen, zodat hij zo nodig een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening kan indienen.
Conclusie
8. Het verzoek dient te worden afgewezen.
9. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzieningenrechter
w.g. Scheele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021
723-965