ECLI:NL:RVS:2021:1690

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
202006556/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking wapenverlof na schietincident en bedreigende uitlatingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn wapenverlof door de korpschef van politie. De intrekking vond plaats na een schietpartij tijdens de bruiloft van de zoon van [appellant], waarbij hij bedreigende uitspraken deed over de dader. De korpschef en de minister van Justitie en Veiligheid waren van mening dat wapens niet meer aan [appellant] konden worden toevertrouwd, gezien zijn uitlatingen en de omstandigheden rondom het schietincident.

[appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat zijn wapenverlof ten onrechte was ingetrokken op basis van een vermeende gemoedstoestand, zonder deskundig oordeel van een psychiater of psycholoog. Hij voerde aan dat hij jarenlang een wapenverlof had en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij een gevaar vormde. De rechtbank had echter geoordeeld dat de korpschef op goede gronden had besloten tot intrekking van het wapenverlof, gezien de bedreigende uitspraken van [appellant] en de context van het schietincident.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De beslissing om het wapenverlof in te trekken was gerechtvaardigd, gezien de risico's voor de openbare orde en veiligheid. De rechtbank had terecht geen deskundig oordeel van een psychiater of psycholoog vereist, omdat de beschikbare informatie voldoende was om te concluderen dat [appellant] niet meer in staat was om verantwoord met wapens om te gaan. De zaak benadrukt het belang van de veiligheid in de samenleving en de strikte voorwaarden waaronder wapenverlof kan worden verleend of ingetrokken.

Uitspraak

202006556/1/A3.
Datum uitspraak: 28 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 oktober 2020 in zaak nr. 20/123 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2019 heeft de korpschef van politie het verlof van [appellant] tot het voorhanden hebben van wapens ingetrokken.
Bij besluit van 27 november 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.H. Kamminga, zijn verschenen.
Overwegingen
Juridisch toetsingskader
1.       Het juridisch toetsingskader is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De korpschef heeft het wapenverlof van [appellant] ingetrokken nadat zich bij de bruiloft van zijn zoon een schietpartij heeft voorgedaan en [appellant] bij het daaropvolgende politieonderzoek meermaals heeft verklaard dat, als hij de dader zou tegenkomen, hij hem zou pakken en dood maken. De minister heeft zich, in navolging van de korpschef, op het standpunt gesteld dat wapens niet meer aan [appellant] kunnen worden toevertrouwd.
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn wapenverlof ten onrechte is ingetrokken vanwege zijn door de politie vermeende gemoedstoestand. Zijn psychische gesteldheid kan niet door leken worden vastgesteld. Een deskundig oordeel van een psychiater of psycholoog ontbreekt. [appellant] stelt geen onvertogen woord te hebben geuit en dat dit blijkt uit een verslag van verhoor van hem als getuige. Dit verslag wordt hem in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) onthouden.
[appellant] wijst op het feit dat hij jarenlang over een wapenverlof heeft beschikt en op het tijdsverloop tussen het schietincident op de bruiloft en het tijdstip waarop hij zijn wapen moest inleveren. Aan de intrekking van de vergunning had een termijn moeten worden verbonden. Bovendien had duidelijk moeten worden gemaakt onder welke voorwaarden hij weer in aanmerking komt voor een wapenverlof, aldus [appellant].
3.1.    Op 2 februari 2019 heeft een schietpartij plaatsgevonden tijdens de bruiloft van de zoon van [appellant]. Daarbij is de broer van [appellant] gewond geraakt. Op 22 februari 2019 heeft de politie de zoon van [appellant] hierover verhoord. [appellant] was mee naar het politiebureau en raakte in gesprek met een bij het onderzoek naar de schietpartij betrokken rechercheur. Tijdens dit gesprek heeft [appellant] bedreigende uitspraken gedaan ten aanzien van de verdachte in het onderzoek. In een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 28 februari 2019 heeft de rechercheur hierover het volgende verklaard: "Toen ik de spreekkamer uitliep werd ik aangesproken door [appellant]. Ik zag dat hij licht opgewonden reageerde, mij 'doordringend' in de ogen keek en ik hoorde dat hij 'dwingend' tegen mij zei: "Als ik hem op straat tegenkom dan...". Ik onderbrak hem en zei tegen hem: "Dan belt u mij of de politie". Ik zag dat hij mij nog steeds 'doordringend' aankeek en hoorde dat hij zei: "Nee, dan pak ik hem/dan is hij voor mij", of woorden van die strekking. Ik zei hem dat ik begreep dat hij dit uit emotie zei en in voornoemd geval de politie moest bellen. Hij zei mij toen dat hij dat niet zou doen."
Op 28 februari 2019 heeft de politie [appellant] thuis bezocht om uit voorzorg het vuurwapen op te halen dat [appellant] in bezit had. De politie vreesde dat [appellant] het wapen mogelijk zou gebruiken tegen de verdachte van de schietpartij. De politie heeft [appellant] meegedeeld dat een voornemen zou worden uitgebracht tot intrekking van het wapenverlof. In het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2019, dat is opgemaakt naar aanleiding van dit huisbezoek, staat: "[appellant], reageerde hierop, wij hoorden hem zeggen dat hij niet dom was, dat hij het nooit met zijn wapen zou doen, maar met zijn blote handen, of woorden van die strekking. Wij zagen dat hij ons zijn gebalde vuist toonde. Ik, [verbalisant], heb [appellant] aangegeven dat hij dit soort uitspraken niet tegenover ons moest doen, waarop hij nogmaals reageerde. Wij hoorden dat hij zei dat hem dit niets uitmaakte en dat hij, wanneer hij de dader van de schietpartij op straat tegen zou komen, hem zou pakken, dood zou maken, of woorden van die strekking. Ik, [verbalisant], heb nogmaals aangegeven dat hij dit soort uitspraken niet moest doen."
3.2.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat, zoals [appellant] stelt, uit een verslag van verhoor van hem als getuige blijkt dat hij zich daarbij niet bedreigend heeft uitgelaten, doet er niet aan af dat hij dat wel heeft gedaan op 22 februari 2019 en 28 februari 2019, zoals volgt uit de hiervoor genoemde processen-verbaal. Nu het door [appellant] genoemde getuigenverhoor en het daarvan gemaakte verslag losstaan van het door de minister ingenomen standpunt dat wapens niet meer aan [appellant] kunnen worden toevertrouwd, is geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM door de minister.
De minister heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er aanwijzingen zijn dat [appellant] het voorhanden hebben van vuurwapens niet meer kan worden toevertrouwd, gelet op zijn uitlatingen en lichaamstaal, die getuigen van agressie, impulsiviteit en onvoldoende zelfregulatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een deskundig oordeel van een psychiater of psycholoog in dit geval, gelet op de inhoud van de processen-verbaal, niet vereist is om tot de conclusie te komen dat vanwege de psychische gesteldheid van [appellant] twijfel bestaat of het voorhanden hebben van wapens en munitie hem nog kan worden toevertrouwd. In dit kader is de duur dat [appellant] over een wapenverlof heeft beschikt niet relevant. Het tijdsverloop van twee weken tussen het schietincident en de inbeslagname van het vuurwapen is geen grond voor het oordeel dat ten onrechte tot intrekking van het wapenverlof is overgegaan. Nu twijfel bestaat of het voorhanden hebben van wapens en munitie nog aan [appellant] kan worden toevertrouwd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat aan de intrekking een termijn had moeten worden verbonden. De minister heeft [appellant] gewezen op de in de Wet wapens en munitie en de Circulaire Wapens en Munitie 2018 opgenomen voorwaarden waaronder hij opnieuw voor een wapenverlof in aanmerking kan komen.
Het betoog faalt.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021
598
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
[-]
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd Verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
[-]
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[-]
Circulaire Wapens en Munitie 2018
B. Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1. Algemeen
[-]
Het tweede lid van artikel 7 stelt dat de in de Wet wapens en munitie genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de Minister van Justitie en Veiligheid kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.
[-]
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[-]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
[-]
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
• Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
• Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.
[-]