ECLI:NL:RVS:2021:166

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
201906605/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor herontwikkeling van het Pattistpark in Terneuzen

Op 27 januari 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Terneuzen Midden, Pattistpark 2019" en de bijbehorende omgevingsvergunning voor de bouw van een oostelijke toren met 48 appartementen en een parkeergarage. De raad van de gemeente Terneuzen had op 2 juli 2019 het bestemmingsplan vastgesteld en op 6 augustus 2019 de omgevingsvergunning verleend. Appellant, een bewoner van het nabijgelegen woon- en zorgcomplex Maxima, heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, omdat hij vreest voor negatieve gevolgen van de herontwikkeling voor zijn woonomgeving.

De Afdeling heeft de zaak op 24 september 2020 ter zitting behandeld. De appellant heeft verschillende beroepsgronden ingediend, waaronder zorgen over rechtszekerheid, parkeerplaatsen, verkeersgeneratie, windhinder en de effecten op de natuur. De Afdeling heeft overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft vastgesteld dat er voldoende parkeerplaatsen zijn en dat de verkeersafwikkeling niet onaanvaardbaar wordt beïnvloed. Ook is geoordeeld dat de raad voldoende rekening heeft gehouden met de effecten op de natuur en dat de omgevingsvergunning terecht is verleend.

De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 januari 2021.

Uitspraak

201906605/1/R1.
Datum uitspraak: 27 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Terneuzen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
1.       de raad van de gemeente Terneuzen,
2.       het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Terneuzen Midden, Pattistpark 2019" vastgesteld.
Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de oostelijke toren met 48 appartementen en een parkeergarage op de locatie Pattistpark 57 t/m 104.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.
Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
De vereniging VVE WZC De Churchilllaan heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2020, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R.M.A. Lensen, advocaat te Terneuzen, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. M.G. van der Ploeg, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord [aannemersbedrijf], vertegenwoordigd door mr. Lam, en de vereniging VVE, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
Inhoud
Inleiding
Intrekking beroepsgrond
Toetsingskader bestemmingsplan
Rechtszekerheid
Behoefte marktomstandigheden
Parkeren
Verkeersgeneratie
Windgevaar en -hinder
Mer-beoordeling
Verstoring van vogels
Bodemonderzoeken
Privaatrechtelijke belemmering
De omgevingsvergunning voor het bouwen
Conclusie
Inleiding
1.       Het plan is opgesteld voor de herontwikkeling van de locatie van het voormalige zorgcomplex Ter Schorre.
In 2009 is voor deze herontwikkeling een procedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de vrijstellingsprocedure) gevolgd voor de bouw van drie woontorens met 102 appartementen, afzonderlijke ondergrondse parkeergarages en een woon-zorgcomplex Maxima met 60 seniorenappartementen, 4 groepswoningen en een zorgvoorziening rond een patio met bijbehorende parkeervoorziening. Vervolgens is deze herontwikkeling ook opgenomen in het bestemmingsplan "Terneuzen Midden", zoals vastgesteld op 17 december 2009. Het complex Maxima is in 2013 opgeleverd.
Na de vaststelling van het bestemmingsplan "Terneuzen Midden" is gebleken dat de voorziene parkeervoorziening technisch niet uitvoerbaar was. Ook was het bouwvlak van de woontorens niet correct op de verbeelding ingetekend. Om deze gebreken te herstellen heeft de raad op 7 november 2013 het bestemmingsplan "Parkeergarage Pattistpark" vastgesteld.
Door gewijzigde marktomstandigheden wilde de initiatiefnemer een aangepast bouwplan realiseren. Daarbij zijn de delen van het bouwvlak waar de woontorens kunnen worden gerealiseerd, verschoven. Verder werd voorzien in een andere footprint en een lagere hoogte van de woontorens. Daarvoor heeft de raad op 26 januari 2017 het bestemmingsplan "Terneuzen Midden, Pattistpark II" vastgesteld. Dat plan voorzag in 102 appartementen. Bij uitspraak van 19 december 2018, 201702430/1/R2, ECLI:NL:RVS:2018:4197, heeft de Afdeling dit plan vernietigd. De gebreken betroffen de onderbouwing van het plan op een aantal punten en het ontbreken van een planregel die verzekert dat het benodigde aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Met het nu voorliggende plan heeft de raad beoogd de gebreken te herstellen en het plan op onderdelen te wijzigen. Zo voorziet het plan nu in drie woontorens met in totaal 192 appartementen en in een parkeergarage in twee bouwlagen.
1.1.    De omgevingsvergunning maakt de bouw mogelijk van de oostelijke toren met 48 appartementen en een parkeergarage.
1.2.    [appellant] woont in het woon- en zorgcomplex Maxima aan [locatie], gelegen ten zuidoosten van het plangebied, en richt zich tegen het plan.
Intrekking beroepsgrond
2.       Tijdens de zitting heeft [appellant] één beroepsgrond ingetrokken. Namelijk de beroepsgrond dat de aanmeldnotitie van initiatiefnemer die behoort bij de mer-beoordelingsnotitie van 19 maart 2019 niet bij het plan ter inzage heeft gelegen De Afdeling zal dit dus verder niet bespreken.
Toetsingskader bestemmingsplan
3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Rechtszekerheid
4.       [appellant] wenst duidelijke besluitvorming na een afweging van de raad over het gewenste eindbeeld. Onder andere door de voorgeschiedenis vindt hij het plan onvoldoende duidelijk en rechtszeker. In de afgelopen jaren zijn er namelijk steeds wisselende plannen vastgesteld naar aanleiding van steeds wisselende ideeën van de initiatiefnemer. Verder is volgens [appellant] ten onrechte geen sprake van een integrale afweging van alle voorgenomen ontwikkelingen, omdat het beoogde nieuwe zorgcentrum niet bij het plan is betrokken. Daarnaast is in het plan onvoldoende gedetailleerd vastgelegd hoeveel appartementen van welk type er mogen komen. [appellant] vreest daarom dat duurdere en grotere appartementen zullen worden gebouwd dan waarvan is uitgegaan in de onderzoeken naar de woningbehoefte, de verkeersintensiteit en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Ook wijst [appellant] op de wijzigingsbevoegdheid met toepassing waarvan het aantal parkeerplaatsen kan worden verminderd als er minder appartementen worden gebouwd.
4.1.    In deze procedure ligt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voor. De voorgaande plannen staan los van de vraag of het bestemmingsplan voldoet aan het onder 3 genoemde toetsingskader. De voorgaande plannen kunnen in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.
4.2.    Op de zitting heeft de raad toegelicht dat bij de gemeente over het gezondheidscentrum slechts een schetstekening van eind 2018 bekend is. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de eventuele ontwikkeling daarvan onvoldoende concreet was om in het bestemmingsplan op te nemen. Overigens zou het gezondheidscentrum uit de schetstekening niet in plaats van de nu voorziene torens komen, maar in de nabije omgeving daarvan. Gelet daarop doet de mogelijke ontwikkeling van het gezondheidscentrum geen afbreuk aan de verwachting dat het nu vastgestelde plan met woontorens zal worden uitgevoerd.
4.3.    Het behoort tot de beleidsruimte van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een bestemmingsplan te bepalen. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, moet per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden worden beoordeeld. Dit plan voorziet in drie bouwvlakken voor een totaal van maximaal 192 gestapelde woningen (lees: appartementen). Daarmee biedt het plan voldoende rechtszekerheid voor omwonenden en andere belanghebbenden om te weten met welke ruimtelijke ontwikkelingen zij op basis van het plan kunnen worden geconfronteerd. Daarvoor is niet nodig dat het type appartementen in het plan wordt vastgelegd. De raad heeft dan ook in redelijkheid een plan kunnen vaststellen dat op dit punt enige flexibiliteit biedt om binnen de planperiode in te kunnen spelen op ontwikkelingen binnen de woningmarkt.
4.4.    Bij de onderzoeken naar de woningbehoefte, de verkeersintensiteit en de benodigde parkeerplaatsen moet worden uitgegaan van een (representatieve) invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Of deze onderzoeken in dit verband goed zijn uitgevoerd, staat los van de vraag of het plan uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is en komt hierna afzonderlijk aan de orde. In dat kader zal ook de wijzigingsbevoegdheid worden besproken met toepassing waarvan het aantal parkeerplaatsen kan worden verminderd als er minder appartementen worden gebouwd.
4.5.    De betogen over de rechtszekerheid slagen niet.
Behoefte marktomstandigheden
5.       [appellant] bestrijdt dat het plan voldoet aan de beleidskaders op gemeentelijk, provinciaal, regionaal en rijksniveau. Hierbij voert hij aan dat niet is gebleken dat de woningvraag, onderverdeeld naar de specifieke groepen woningzoekenden, wordt gediend met de drie voorziene woontorens. Enig onderbouwend marktonderzoek ontbreekt bij de stukken. Een zinvolle toetsing aan de beleidskaders zoals genoemd in hoofdstuk 3 van de plantoelichting, is daarmee volgens [appellant] onmogelijk.
5.1.    In de plantoelichting staat dat het vorige bestemmingsplan "Terneuzen Midden" van 17 december 2009 al in 102 woningen voorzag. Die woningen maken deel uit van de harde plancapaciteit. Het nu voorliggende plan maakt 90 extra woningen mogelijk. Dit past binnen de regionale woningmarktafspraken. Daarin is de behoefte becijferd op 1.121 woningen, waarvan 231 in Terneuzen. Ook past het binnen de provinciale bevolkings- en huishoudensprognose 2019. Daarin staat een woningbehoefte van 876 woningen, waarvan 438 in Terneuzen.
Voor de kwalitatieve behoefte sluit de plantoelichting aan bij een provinciale prognose van eind 2015 en meer actuele cijfers van het CBS. Geconcludeerd wordt dat er vooral behoefte is aan woningen voor kleinere huishoudens, zoals eenpersoonshuishoudens. Dat houdt onder meer verband met de toename van het aantal alleenstaanden in de leeftijdscategorie 60-79 en 80 plus. Gelet op de woonvoorkeur van deze personen bestaat de woonbehoefte voor een belangrijk deel uit (kleine) appartementen. Daarvan bestaat een tekort in Terneuzen.
5.2.    Er is dus wel degelijk een kwantitatieve en een kwalitatieve analyse gemaakt van de marktomstandigheden. Daarnaast is in de plantoelichting uiteengezet hoe het plan past binnen de beleidskaders, waaronder de regionale woningmarktafspraken. [appellant] heeft zijn stellingen over strijd met de beleidskaders niet nader toegelicht. De Afdeling concludeert dan ook dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de voorziene appartementen. Het betoog slaagt niet.
Parkeren
6.       [appellant] betoogt dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. Hierbij voert hij aan dat voor goedkope appartementen ten onrechte is uitgegaan van een parkeerkencijfer van 1,0. De gemeentelijke Parkeernota 2015-2020 van 23 april 2015 geeft voor goedkope appartementen namelijk een parkeerkencijfer van 1,55. Verder zou [appellant] de goedkope appartementen gelet op de vraagprijs niet goedkoop noemen. Bovendien valt volgens hem niet uit te sluiten dat in plaats van goedkope appartementen meer dure of middeldure appartementen worden gebouwd.
6.1.    In de plantoelichting wordt uitgegaan van de aanleg van 288 parkeerplaatsen. Op de zitting heeft de raad aan de hand van kaartmateriaal aannemelijk gemaakt dat zo nodig plaats is voor 312 tot 318 parkeerplaatsen.
6.2.    De raad is uitgegaan van de verwachting dat 102 dure en 90 goedkope huurappartementen zullen worden gebouwd. Niet in geschil is dat voor de 102 dure appartementen van het juiste parkeerkencijfer van 2,1 is uitgegaan. Dat wil zeggen dat voor elk appartement van dat type 2,1 parkeerplaatsen nodig zijn. Dit brengt zonder correctie voor aanwezigheid een parkeerbehoefte met zich van 214,2 parkeerplaatsen. Daarbij hanteert de raad gelet op het verweerschrift aanwezigheidspercentages van 90 voor bewoners en 80 voor bezoekers. Het aandeel van bewoners van een parkeerkencijfer is 0,3. Dit leidt voor de dure appartementen tot een parkeerbehoefte van naar boven afgerond 190.
6.3.    Het geschil spitst zich toe op de kwalificatie van de overige 90 appartementen als goedkoop en het parkeerkencijfer dat daarvoor is gebruikt. Hiervoor blijven gelet op het vorenstaande (318 min 190) 128 parkeerplaatsen over.
6.4.    Over de parkeernorm voor goedkope appartementen overweegt de Afdeling als volgt.
De raad heeft het aantal appartementen onder meer vastgesteld in de verwachting dat het parkeerkencijfer voor goedkope appartementen in nieuwe parkeernormen naar beneden zou worden bijgesteld. De toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt echter verricht aan de hand van het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Dat betekent in dit geval de parkeernota uit 2015. De raad is dan ook uitgegaan van een verkeerde normering. De Afdeling ziet echter aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Zij overweegt daarvoor het volgende. Niet in geschil is dat het plangebied deel uitmaakt van het omgevingstype "rest bebouwde kom" als bedoeld in de parkeernormen. De parkeernota uit 2015, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, voorzag voor goedkope woningen in dat omgevingstype in een kengetal van 1,55. Deze norm zag ook op appartementen. Dat zou met 90 appartementen zonder correctie voor aanwezigheid neerkomen op een behoefte aan 139,5 parkeerplaatsen. Met een correctie voor aanwezigheid komt dit neer op een parkeerbehoefte van naar boven afgerond 123. Hiervoor is voldoende plaats. Dat betekent dat er uitgaande van de ten tijde van het bestreden besluit geldende normering, voldoende plaats is om te parkeren. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb.
6.5.    Over de mogelijkheid dat de initiatiefnemer in plaats van een of meer goedkope appartementen middeldure of dure appartementen bouwt, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich bij het voorzien in 192 appartementen voor de parkeerbehoefte in redelijkheid kunnen richten op de verwachting dat 102 dure appartementen en 90 kleine huurappartementen of goedkope koopappartementen zullen worden gebouwd. Dit neemt niet weg dat, zoals [appellant] aanvoert, niet geheel is uitgesloten dat toch meer duurdere appartementen worden gebouwd. Als de initiatiefnemer daarvoor kiest, dan waarborgt artikel 13.2 van de planregels dat er niet een zodanige invulling aan het plan wordt gegeven dat er een tekort aan parkeerplaatsen ontstaat. Op grond van die planregel mag immers een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, niet worden gebouwd wanneer voor dit bouwwerk op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien. Dit wordt bij de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen beoordeeld.
6.6.    [appellant] heeft zich gericht tegen de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 5.5.1 van de planregels. Met toepassing daarvan kan het aantal benodigde parkeerplaatsen worden verminderd, als het aantal maximaal toegestane woningen wordt verminderd. De Afdeling ziet niet in hoe dit kan leiden tot een tekort aan parkeerplaatsen.
6.7.    Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gegarandeerd is dat voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Het betoog slaagt niet.
Verkeersgeneratie
7.       [appellant] betoogt dat de gevolgen van het plan voor de verkeersafwikkeling op de Churchillaan onjuist zijn berekend. Hierbij voert hij aan dat de verkeersaantrekkende werking van de goedkope appartementen is onderschat.
7.1.    In de plantoelichting staat onder 4.2.2 dat de verkeersintensiteit als gevolg van het plan met 570 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm) toeneemt. Daarbij wordt uitgegaan van een verdeling van 50% richting de Churchilllaan en 50% richting Rooseveltlaan. Dat betekent een verkeerstoename van 285 mvt/etm op de Churchilllaan en 285 mvt/etm op de Rooseveltlaan. De Churchillaan is de maatgevende weg. Daar neemt de verkeersintensiteit toe van 5.900 mvt/etm naar 6.185 mvt/etm.
7.2.    Tijdens de zitting heeft de raad toegelicht dat de Churchillaan een gebiedsontsluitingsweg is met een capaciteit van maximaal 10.000 mvt/etm. De restcapaciteit van de weg zonder het plan bedraagt 4.100 mvt/etm. De planbijdrage is berekend op 285 mvt/etm. Dit betekent dat de berekende toename gering is in vergelijking met de restcapaciteit van de Churchillaan. Niet aannemelijk is dat een eventuele onderschatting van de verkeersaantrekkende werking negatieve gevolgen zal hebben voor de bereikbaarheid. Het betoog slaagt niet.
Windgevaar en -hinder
8.       [appellant] betoogt dat bij het ontwerpplan ten onrechte geen definitief windonderzoek ter inzage lag, maar slechts een conceptonderzoek.
8.1.    Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
8.2.    Het is niet ongebruikelijk om bij het ontwerpplan een conceptonderzoek ter inzage te leggen. Het doel daarvan kan zijn om de tegen het ontwerpplan inkomende zienswijzen en voortschrijdend inzicht bij het definitieve onderzoek te betrekken. In dit geval staat in de plantoelichting dat na de terinzagelegging van het ontwerp het windonderzoek is uitgebreid met verschillende mogelijke maatregelen die ter verbetering van het windklimaat zijn voorgesteld. Dit neemt niet weg dat de terinzagelegging van het ontwerpplan met het conceptonderzoek voor windgevaar en -hinder voldeed aan de eisen uit artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Het betoog slaagt niet.
9.       [appellant] vreest dat de gevolgen van het plan voor de windsnelheid tussen de oostelijke toren en het gebouw Maxima zijn onderschat.
9.1.    Aan het plan is het windonderzoek "Project Pattistpark toren te Terneuzen; verslag CFD-windonderzoek" ten grondslag gelegd. Dat onderzoek is van 12 april 2019 en is uitgevoerd door Cauberg Huygen.
Voor zover [appellant] twee windkaarten uit het onderzoek met elkaar in strijd acht, is tijdens de zitting gebleken dat deze kaarten niet over hetzelfde onderwerp gaan. De eerste kaart in paragraaf 5.2 van het windonderzoek gaat over windgevaar. De tweede kaart in paragraaf 5.1 gaat over windhinder. Dat verklaart de verschillen tussen beide kaarten.
9.2.    Het windonderzoek geeft voldoende inzicht in de gevolgen van windgevaar en -hinder. Het gedeelte tussen de oostelijke toren en het gebouw Maxima waar sprake is van onaanvaardbaar windgevaar, zal ontoegankelijk worden gemaakt. Dat is gewaarborgd in artikel 5.3, onder a, van de planregels. Daarin is met een voorwaardelijke verplichting voorgeschreven dat rondom de bestemming "Groen" een hekwerk wordt geplaatst en in stand wordt gehouden. Hierop wordt een bord met de tekst "niet betreden, windgevaar" bevestigd. Ook op enkele andere locaties is sprake van onaanvaardbaar windgevaar. Voor deze delen wordt volgens de raad het gebied in aanvulling op de beplantingsmaatregel niet toegankelijk gemaakt. Zowel de beplanting conform het windonderzoek als het niet toegankelijk maken van bepaald doorloopgebied, is gewaarborgd in artikel 5.3, onder b van de planregels. Weliswaar gelden die verplichtingen alleen in relatie tot het gebruik van de twee westelijke torens, maar naar verwachting van de raad en de initiatiefnemer bestaat de oostelijke toren slechts tijdelijk zonder dat ook de twee westelijke torens gebouwd en in gebruik zijn. Voor zover het betoog betrekking heeft op de periode tijdens de bouw, hebben de raad en de initiatiefnemer op de zitting van de Afdeling toegezegd dat de plekken met windgevaar zullen worden afgezet met hekken. Hiermee acht de Afdeling voldoende gegarandeerd dat ook in deze periode geen onaanvaardbaar windgevaar optreedt.
9.3.    Desgevraagd heeft [appellant] op de zitting aangegeven dat het betoog zich ook toespitst op windhinder. Op enkele locaties is het windklimaat in het windonderzoek slecht genoemd. Dat kan verbeterd worden door de inplant van struiken en bomen. Dat is gewaarborgd in het hiervoor genoemde artikel 5.3, onder b, van de planregels. Hoewel op een gedeelte van de gronden tussen de oostelijke toren en het gebouw Maxima een slecht windhinderklimaat zal bestaan, heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de met het plan gemoeide belangen dan aan het behoud van het bestaande windklimaat ter plaatse. Het betoog slaagt niet.
Mer-beoordeling
10.     [appellant] betoogt dat de beoordeling van 19 maart 2019 of een milieueffectrapportage (hierna: MER) had moeten worden opgesteld ten onrechte niet gemotiveerd is. Specifiek wijst hij op de aspecten windgevaar en cumulatieve effecten voor Natura 2000-gebieden.
10.1.  In de mer-beoordeling wordt voor de motivering grotendeels verwezen naar de aanmeldnotitie. Tot de aanmeldnotitie behoort een aantal bijlagen, waaronder een windhinderonderzoek en een natuuronderzoek. In het natuuronderzoek is rekening gehouden met cumulatieve effecten. Het betoog mist feitelijke grondslag.
Verstoring van vogels
11.     [appellant] betoogt dat de in het plan voorziene werkzaamheden zullen leiden tot verstoring van vogels door geluid in het naastgelegen Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Hierbij voert hij aan dat het onderzoek uitgaat van het gebruik van het IHC geluidsarm heisysteem. Dit systeem is niet in het plan gewaarborgd. Daarnaast betwist hij de geluidswaarden van dat heisysteem. Hierbij voert hij aan dat in het onderzoek slechts wordt vermeld dat sprake lijkt te zijn van een logaritmische afname, zonder dat dit op enigerlei wijze is vastgesteld. Verder betoogt [appellant] dat de geluidsbelasting op een afstand van 100 m gelijk is aan 62 dB. Dat is volgens [appellant] hoger dan de drempelwaarde van 45 dB. Verder stelt [appellant] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatieve effecten.
11.1.  Artikel 2.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming luidt: "Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid."
Artikel 2.8, eerste lid, luidt: "Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied."
11.2.  Het Natura 2000-gebied "Westerschelde & Saeftinghe" ligt ongeveer 70 m ten noorden van het plangebied.
11.3.  De raad heeft het rapport "Wet Natuurbescherming toetsing aan het aspect gebiedsbescherming" (hierna: het natuuronderzoek) van 19 maart 2019, uitgevoerd door Arcadis, aan het plan ten grondslag gelegd. In paragraaf 4.2 van dit rapport staat dat de geluidsbelasting als gevolg van heiwerkzaamheden tijdens de aanlegfase maatgevend is voor de beoordeling van de mate van verstoring. Er wordt gebruik gemaakt van een geluidsarme funderingstechniek, namelijk van het IHC geluidsarm heisysteem. Dit systeem reduceert 20 dB(A) ten opzichte van de funderingstechniek met hamer en paal, zonder isolatie. In de bijgevoegde brochure wordt melding gemaakt van geluidmetingen die door TNO-TPD zijn verricht, waarvan de resultaten per afstand zijn weergegeven. De berekeningen gaan tot een afstand van 500 meter bij een geluidsniveau van 48 dB(A). Verder is vermeld: "Er lijkt sprake te zijn van een logaritmische afname. Op basis van de berekeningen van TNO (1999) die zijn uitgevoerd voor verschillende hei-installaties (slagtempo en vermogens) en op vier verschillende locaties, wordt deze aanname ondersteund."
11.4.  Van belang is of de uitgangspunten van de geluidsberekeningen in het natuuronderzoek reëel en aannemelijk zijn.
Tijdens de zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de inzet van een dergelijk geluidsarm heisysteem in een geval als dit gebruikelijk is. Dat is alleen al zo, omdat de bouwwerkzaamheden in de nabije omgeving van bestaande woningen zullen plaatsvinden. [appellant] heeft erop gewezen dat sprake lijkt te zijn van een logaritmische afname. De Afdeling stelt vast dat dit een interpretatie is van Arcadis van de brochure van de fabrikant van het hei-systeem. Arcadis vermeldt daarbij dat die aanname door berekeningen van TNO wordt ondersteund. Daarom heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitgangspunten van de geluidsberekeningen in het natuuronderzoek op het punt van het heisysteem reëel en aannemelijk zijn.
Omdat de inzet van een geluidsarm heisysteem in dit geval een gebruikelijke en reëel te verwachten uitvoeringswijze is van de bouwwerkzaamheden, hoeft in het plan niet te worden voorgeschreven dat zo’n geluidsarm heisysteem moet worden gebruikt.
De betogen slagen niet.
11.5.  Verder staat in het natuuronderzoek dat voor verstoring van vogels een drempelwaarde van 45 dB wordt aangehouden. Die contour reikt niet tot het gebied waar kwalificerende beschermde broedvogels voorkomen. Binnen de contour komen wel kwalificerende niet-broedvogels voor. Het gebied binnen de contour heeft volgens het natuuronderzoek voor die soorten echter een beperkte functie en er zijn voldoende uitwijkmogelijkheden aanwezig gedurende de werkzaamheden. Wat [appellant] hierover heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel hieraan bij de Afdeling. Het betoog slaagt niet.
11.6.  Verder is in paragraaf 6.5 van het natuuronderzoek rekening gehouden met de cumulatieve effecten van de Nieuwe Sluis Terneuzen en het inrichten van de boulevard en omgeving tussen de Veerhaven en het sluizencomplex. Voor zover [appellant] betoogt dat geen rekening is gehouden met bedrijvigheid op de Westerschelde in de vorm van de overslag van kolen en erts en de scheepvaart, heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat dit bestaand gebruik betreft. De gevolgen daarvan zijn daarom al betrokken bij de in het natuuronderzoek gebruikte vogeltellingen. Dit betekent dat daar in het natuuronderzoek al rekening mee is gehouden. Het betoog slaagt niet.
12.     [appellant] betoogt dat het plan leidt tot verstoring van vogels als gevolg van een muureffect, windeffecten en lichthinder.
12.1.  De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] deze effecten door Rho laten beoordelen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de memo van 20 mei 2019. Hierin staat dat passerende vogels al ver voordat ze ter hoogte van de nieuwe gebouwen vliegen, rekening houden met de door de bebouwing veroorzaakte turbulentie. Hierdoor is het volgens het memo uitgesloten dat het plan leidt tot sterfte of zelfs maar energieverlies onder de vogels. Ook is vermeld dat de lichtuitstraling vanuit de woningen zeer beperkt zal zijn. Alleen de vogels die op gebouwhoogte komen aanvliegen, zullen het licht vanuit enkele verdiepingen waarnemen. De uitstraling van de andere verdiepingen wordt volgens het memo afgeschermd door de diepe balkons. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De betogen slagen niet.
13.     [appellant] betoogt dat ook telgebied WS732 binnen de reikwijdte van de effecten valt, zodat het onderzoek ten onrechte is beperkt tot telgebied WSS731.
13.1.  Gelet op het kaartmateriaal uit het natuuronderzoek ligt de 45 dB-contour buiten het telgebied WS732. Het betoog mist feitelijke grondslag.
14.     Voor zover [appellant] de vogelwaarnemingen betwist en wijst op verstoring door beweging, heeft hij deze beroepsgronden niet nader toegelicht. De enkele stellingen hierover geven geen aanleiding voor het oordeel dat de raad is uitgegaan van onjuiste tellingen of dat beweging tot onaanvaardbare verstoring zal leiden. De betogen slagen niet.
15.     [appellant] betoogt dat in verband met verstoring van vogels een passende beoordeling nodig is en dat in verband met deze passende beoordeling op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.
15.1.  Wat de Geus heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op het natuuronderzoek heeft kunnen afgaan. De raad heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat en waarom uitgesloten is dat dit plan significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied en dat geen passende beoordeling en een milieueffectrapportage waren vereist. Het betoog slaagt niet.
Bodemonderzoeken
16.     [appellant] betoogt dat geen toereikende bodemonderzoeken voorhanden zijn.
16.1.  De raad stelt dat artikel 8:69a van de Awb aan de bespreking van dit betoog in de weg staat.
16.2.  Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, strekken de normen uit de Wet bodembescherming tot bescherming van de kwaliteit van de bodem. Zij strekken niet tot bescherming van een appellant die zich beroept op het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een bestemmingsplan voor zijn woon- en leefklimaat, of voor zijn ondernemersklimaat en bedrijfsvoering (uitspraken van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2838 (Tilburg), 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208 (Hollands Kroon) en 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede)). Het belang van [appellant] ligt in het gevrijwaard blijven van nadelige gevolgen van de realisering van de appartementen volgens het plan voor zijn woon- en leefklimaat. De bepalingen van de Wet bodembescherming strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. Daarom kan het betoog met betrekking tot het bodemonderzoek, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het plan en zal de Afdeling dit betoog niet verder inhoudelijk bespreken.
Privaatrechtelijke belemmering
17.     [appellant] betoogt dat een overeenkomst tussen hem en [aannemersbedrijf] in de weg staat aan de realisatie van het plan. In deze overeenkomst staat dat hooguit drie ranke torens zouden worden gebouwd. Zicht en licht zouden daarbij in veel mindere mate worden verminderd, aldus [appellant].
17.1.  Gelet op het verweerschrift stellen de raad en initiatiefnemer zich op het standpunt dat geen afspraken met [appellant] zijn gemaakt over de bebouwing die in het plangebied zou worden ontwikkeld. Na toezending van het verweerschrift noch op de zitting heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat een overeenkomst met deze strekking bestaat. Het betoog slaagt niet.
De omgevingsvergunning voor het bouwen
18.     [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning van 6 augustus 2019 voor het bouwen van de oostelijke toren leidt tot een toename van stikstofuitstoot door de bouwwerkzaamheden en de bewoning die daarop volgt.
18.1.  De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond niet is gericht tegen het bestemmingsplan, maar tegen de omgevingsvergunning. Op de zitting heeft [appellant] dat bevestigd. De omgevingsvergunning is alleen verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het college van burgemeester en wethouders kon deze omgevingsvergunning echter alleen weigeren, als zich één van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgenomen weigeringsgronden voordeed. Wat [appellant] over stikstof heeft aangevoerd, valt niet onder één van deze weigeringsgronden. Gelet hierop kan het betoog niet slagen.
19.     [appellant] heeft aan zijn beroep tegen de omgevingsvergunning verder geen andere beroepsgronden ten grondslag gelegd dan de beroepsgronden die hiervoor al zijn besproken en beoordeeld in het kader van het bestemmingsplan. De beroepsgronden tegen het bestemmingsplan, voor zover die eveneens tegen de omgevingsvergunning kunnen zijn gericht, slagen niet. Al om deze reden slagen ook de betogen tegen de omgevingsvergunning niet.
Conclusie
20.     Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
21.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021
635.