ECLI:NL:RVS:2021:1652

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
202007079/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor drijvende wandelpaden en zonnepanelenpark in Lingemeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Vereniging natuur & milieu Lingemeer en omgeving tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 17 november 2020 het beroep van de Vereniging ongegrond verklaarde. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 4 december 2019 door het college van burgemeester en wethouders van Buren is verleend aan K3Delta B.V. voor de realisatie van drijvende wandelpaden, dijken, eilanden en een drijvend zonnepanelenpark op de locatie Lingemeer in Ommeren. K3Delta is bezig met de ontwikkeling van het gebied en streeft naar een CO²-neutrale bedrijfsvoering door het realiseren van een drijvend zonneveld.

De Vereniging betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voldaan is aan de vereisten van terinzagelegging van het ontwerpbesluit en dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet voldeed aan de vereisten van de Regeling omgevingsrecht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 juli 2021 behandeld. De Vereniging was vertegenwoordigd door gemachtigden, terwijl K3Delta en het college ook hun standpunten naar voren brachten.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de stukken digitaal ter inzage waren en dat de aanvraag voldoende gegevens bevatte om een besluit te nemen. De Afdeling bevestigt dat de omgevingsvergunning in overeenstemming is met de wetgeving en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende is. Het hoger beroep van de Vereniging wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De kosten van de procedure worden niet vergoed.

Uitspraak

202007079/1/R4.
Datum uitspraak: 28 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vereniging natuur & milieu Lingemeer en omgeving (hierna: de Vereniging), gevestigd te Lienden, gemeente Buren,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2020 in zaak nr. 20/359 in het geding tussen:
de Vereniging
en
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren aan K3Delta B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van drijvende wandelpaden, dijken, eilanden en een drijvend zonnepanelenpark op de locatie Lingemeer ong. in Ommeren.
Bij uitspraak van 17 november 2020 heeft de rechtbank het door de Vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Vereniging hoger beroep ingesteld.
K3Delta en het college hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2021, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door J.A.F. van Herwijnen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting K3Delta gehoord, vertegenwoordigd door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door [gemachtigde C] en [gemachtigde D].
Overwegingen
Inleiding
1.1.    K3Delta werkt al enige jaren aan de ontwikkeling van het gebied de Lingemeren. Het Lingemeer 1 is gelegen direct ten oosten van de weg genaamd Zijveling. Ten westen van die weg lagen landbouwgronden. K3Delta is bezig met het ontgronden van die gronden ten behoeve van de realisatie van Lingemeer 2, dat aan de zuidzijde in verbinding komt te staan met Lingemeer 1.
K3Delta streeft naar een volledig CO²-neutrale bedrijfsvoering en wil daarom ten behoeve van de energie die nodig is voor de zandwinning een drijvend zonneveld realiseren, in aanvulling op het reeds gerealiseerde zonnepanelenpark ten zuiden van het meer. Dat zonneveld zou ook stroom kunnen bieden aan de omgeving. Het drijvende zonneveld wordt ontwikkeld in samenhang met een drijvende ringdijk, bestaande uit vijf drijvende dijklichamen die door dijkbruggen met elkaar worden verbonden. Ten oosten van die dijk komen enkele drijvende eilanden en drijvend groen. Ten westen van de dijk komt het drijvend zonnepanelenveld van ongeveer 6,5 hectare. De ringdijk wordt aan de zuidzijde door middel van een drijvend wandelpad en een houten loopsteiger verbonden met de zuidoever van het meer. De noordzijde van de ringdijk wordt door middel van een drijvend wandelpad en een houten loopsteiger verbonden met het schiereiland ter plaatse van de Zijveling.
1.2.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied, Lingemeer 2". De gronden waarop het project is voorzien hebben de hoofdbestemmingen "Water" en "Natuur". Het drijvende zonneveld en een deel van de drijvende eilanden zijn geprojecteerd op gronden met de bestemming "Water" en zijn binnen deze bestemming niet toegestaan. Het college heeft daarom de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Mede gelet op de ruimtelijke onderbouwing acht het college het project niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Beoordeling van het hoger beroep
2.       De Vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp. De Vereniging kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de stukken digitaal op het gemeentehuis beschikbaar waren en terstond ingezien konden worden. Dit was volgens de Vereniging niet het geval. Ook na de definitieve besluitvorming konden de stukken volgens de Vereniging niet worden ingezien en zijn ze niet verstrekt.
2.1.    Artikel 3:11, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
[…]
2. Tegen vergoeding van ten hoogste de kosten verstrekt het bestuursorgaan afschrift van de ter inzage gelegde stukken."
2.2.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:295, overwogen dat artikel 3:11 van de Awb niet verplicht tot het in papieren vorm ter inzage leggen van het ontwerp en de daarop betrekking hebbende stukken op fysieke bezoekadressen. Ook indien het ontwerp en de daarop betrekking hebbende stukken na een verzoek daartoe terstond kunnen worden ingezien op een aldaar aanwezige computer, eventueel met hulp van een gemeenteambtenaar, is sprake van het ter inzage liggen als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb.
Het college heeft bij de rechtbank naar voren gebracht dat de stukken weliswaar niet fysiek ter inzage hebben gelegen, maar wel digitaal te raadplegen waren op een computer in het gemeentehuis. Dit geldt volgens het college zowel voor het ontwerpbesluit als voor het besluit van 4 december 2019. Het college stelt dat dit de gangbare praktijk is en dat dit nog is geverifieerd bij de behandelend ambtenaar vergunningverlening. Gelet hierop heeft de rechtbank in de enkele stelling van de Vereniging dat de stukken niet raadpleegbaar waren geen grond hoeven zien om te twijfelen aan hetgeen het college heeft gesteld. Ten aanzien van het betoog van de Vereniging dat de stukken die op verzoek zijn verstrekt niet compleet waren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Vereniging niet had aangegeven welke stukken ontbraken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat niet is voldaan aan artikel 3:11 van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
3.       De Vereniging betoogt dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet voldeed aan de vereisten van de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor). De Vereniging heeft aangegeven welke gegevens volgens haar bij de aanvraag ontbraken en in strijd met welke bepalingen uit de Mor dat volgens haar is.
3.1.    Uit de tijdens de zitting gegeven toelichting is gebleken dat het betoog van de Vereniging met name ziet op het ontbreken van voldoende technische gegevens over de zonnepanelen. De Afdeling stelt vast dat de Vereniging ook in haar beroep bij de rechtbank had aangevoerd dat de stukken onvoldoende inzicht geven in de daadwerkelijke uitvoering en dat van de zonnepanelen geen technische tekeningen en berekeningen zijn ingediend. In rechtsoverwegingen 14 en 15 van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op deze beroepsgronden ingegaan en heeft de rechtbank geoordeeld dat die niet slagen. In hoger beroep heeft de Vereniging niet aangegeven waarom dat oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn.
Voorts is van belang dat artikel 2.7 van de Mor de mogelijkheid biedt aan de aanvrager om bepaalde gegevens later in te dienen. Op het moment van vergunningverlening moet evenwel duidelijkheid bestaan over de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe. Het is aan het college om te beoordelen of er voldoende gegevens en stukken bij de aanvraag zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te nemen. Uit het besluit van 4 december 2019 blijkt dat het college de aanvraag heeft getoetst aan de Mor en voldoende gegevens had om op de aanvraag te kunnen beslissen. Aan de omgevingsvergunning is het voorschrift verbonden dat uiterlijk 3 weken voor aanvang van de werkzaamheden nadere berekeningen en tekeningen moeten worden overgelegd. De Vereniging heeft niet aangegeven op welke wijze het college geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 2.7 van de Mor. Niet is gebleken dat sprake is van stukken die op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Mor, niet later hadden mogen worden overgelegd. Voor zover de Vereniging zich op dat standpunt stelt, heeft zij niet aangegeven welke stukken volgens haar ontbreken die onder het tweede lid vallen. De Afdeling ziet in hetgeen door de Vereniging is aangevoerd daarom geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 2.7 van de Mor.
Het betoog slaagt niet.
4.       Voor zover de Vereniging in samenhang met het voorgaande op de zitting heeft aangevoerd dat het college vanwege het ontbreken van bepaalde gegevens onvoldoende zorgvuldig heeft beoordeeld of de aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit 2012, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op hetgeen in 3.1 is overwogen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college over onvoldoende gegevens beschikte om op de aanvraag te kunnen beslissen. De beoordeling of een aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit 2012, is gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, een aannemelijkheidstoets waarbij het college beoordelingsruimte heeft. Uit het besluit van 4 december 2019 blijkt dat het college de aanvraag heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en heeft overwogen dat aannemelijk is dat de bouwactiviteit voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens het Bouwbesluit 2012. De Vereniging heeft geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog slaagt niet.
5.       De Vereniging betoogt dat aan het besluit geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt, omdat bepaalde onderwerpen hierin onvoldoende zijn gemotiveerd of onderzocht. De Vereniging voert hiertoe onder meer aan dat een onderzoek naar alternatieven ontbreekt. Ook is volgens de Vereniging in de ruimtelijke onderbouwing niet of onvoldoende ingegaan op de landschappelijke inpassing van het project en de effecten ervan op de waterkwaliteit, de bodem, de natuur en de hoogte van het waterniveau. Verder voert de Vereniging aan dat er onderzoek had moeten worden gedaan naar de veiligheidseffecten van het opwekken, opslaan en transporteren van energie en het magnetisch veld dat volgens de Vereniging ontstaat.
5.1.    De Afdeling stelt vast dat deze betogen zijn gericht tegen het besluit van 4 december 2019, terwijl een hoger beroep moet zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. De Vereniging heeft de hiervoor genoemde gronden ook aangevoerd bij de rechtbank. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd geoordeeld dat en waarom deze gronden niet slagen. Door de Vereniging is niet aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank over die gronden niet juist is.
De betogen slagen niet.
6.       De Vereniging voert verder nog aan dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 2.7 van de Wabo, dat in de ruimtelijke onderbouwing de gestelde energiebehoefte niet is onderbouwd, dat er ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt, dat het toestaan van horeca niet is gemotiveerd, dat het besluit niet overeenkomt met de verleende ontgrondingsvergunning en dat het college met het besluit is vooruitgelopen op nog te ontwikkelen beleid.
6.1.    De Vereniging heeft deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Deze betogen moeten buiten beschouwing blijven, omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze betogen niet al bij de rechtbank konden worden gehouden. De Vereniging had dit uit het oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen wel moeten doen.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021
929