202005101/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank MiddenNederland (hierna: de rechtbank) van 7 september 2020 in zaak
nr. 20/2633 en 20/2560 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) voor zijn hoedanigheid als huisgenoot van een gastouder afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2021, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 27 februari 2020 heeft [appellant], geboren op 24 maart 1999, een aanvraag ingediend ter verkrijging van een VOG. Die VOG heeft hij aangevraagd om huisgenoot van een gastouder te kunnen zijn. Zijn moeder werkt namelijk als gastouder. De minister heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018. Daarnaast heeft de minister het algemene screeningsprofiel met het risicogebied personen op de aanvraag toegepast. Voor de beoordeling van de aanvraag heeft de minister binnen de terugkijktermijn van twee jaar kennisgenomen van de relevante justitiële gegevens in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS). Hieruit is gebleken dat [appellant] op 28 maart 2019 in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden en een geldboete van € 12.000,00, subsidiair 90 dagen gevangenisstraf, wegens het tussen 17 april 2018 en 13 mei 2018 als dader of mededader telen van verdovende middelen, met deelneming aan een vereniging als verzwarende omstandigheid. Deze uitspraak is op 20 mei 2019 onherroepelijk geworden.
De minister heeft overwogen dat het delict waarvoor [appellant] binnen de terugkijktermijn is veroordeeld, een belemmering vormt om huisgenoot van een gastouder te kunnen zijn. In die hoedanigheid is [appellant] niet direct belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van minderjarigen, maar kan hij wel in contact komen met de kinderen die aan de zorg van zijn moeder als gastouder zijn toevertrouwd. Hierbij kan sprake zijn van (tijdelijke) afhankelijkheid. Omdat [appellant] is veroordeeld voor een drugsdelict is de minister van mening dat, indien herhaald als huisgenoot van een gastouder, een risico aanwezig is voor het welzijn en de veiligheid van de gastkinderen. De minister heeft daarom geconcludeerd dat aan het objectieve criterium is voldaan. Ondanks de persoonlijke belangen van [appellant] bij de verlening van de VOG heeft de minister geen aanleiding gezien om de VOG op grond van het subjectieve criterium alsnog te verlenen. Hiertoe heeft de minister overwogen dat de verstreken periode sinds de veroordeling van 28 maart 2019, bezien in het licht van de wegens de leeftijd van [appellant] verkorte terugkijktermijn van twee jaar, ten tijde van het besluit op bezwaar te kort was om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate was afgenomen. Uit de wijze waarop de strafzaak is afgedaan heeft de minister geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een licht vergrijp. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van de bescherming van de samenleving zwaarder woog dan het belang van [appellant] bij de afgifte van de VOG.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat aan het objectieve criterium is voldaan. Volgens de rechtbank heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom in de belangenafweging van het subjectieve criterium, bij de beoordeling van het tijdsverloop, niet kan worden uitgegaan van de pleegdatum. De minister heeft in dat verband slechts opgemerkt dat de Beleidsregels hiervoor geen ruimte bieden. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat de minister ter zitting heeft toegelicht dat in de beoordeling is gekeken naar zowel de pleegdatum als de datum van veroordeling. Dit heeft ertoe geleid dat de minister in dit geval van de datum van veroordeling is uitgegaan, omdat tussen dat justitiële gegeven en de pleegdatum niet meer dan twee jaar is verstreken. Uit de Beleidsregels volgt dat bij de beoordeling of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt, wordt uitgegaan van de datum van een uitspraak in eerste aanleg. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer tussen de pleegdatum en de datum van uitspraak in eerste aanleg een langere termijn ligt dan twee jaar en geen sprake is van fraude- en/of zedendelicten. In een dergelijk geval wordt de pleegdatum als uitgangspunt genomen. De rechtbank heeft overwogen dat deze uitleg en toepassing van beoordeling van het tijdsverloop niet onredelijk zijn en dat [appellant] door het motiveringsgebrek niet is benadeeld. Hoewel bij [appellant] sprake is van slechts één antecedent, hoefde de minister vanwege het tijdsverloop en de wijze waarop de strafzaak is afgedaan geen aanleiding te zien om de VOG alsnog af te geven. De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister in de persoonlijke omstandigheden van [appellant], die zijn betrokken in de belangenafweging, geen aanleiding hoefde te zien om het belang van [appellant] bij verlening van de VOG zwaarder te laten wegen dan het belang van de bescherming van de samenleving. In dat verband heeft de minister in redelijkheid van [appellant] mogen verlangen dat hij zich over een langere periode onthoudt van strafbare gedragingen, aldus de rechtbank.
Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de minister op basis van nieuwe omstandigheden inmiddels twee keer een VOG aan [appellant] heeft verleend. [appellant] heeft desondanks belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat hij in bezwaar om vergoeding van proceskosten heeft verzocht, welk verzoek hij in beroep en hoger beroep heeft herhaald. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb komen die kosten slechts voor vergoeding in aanmerking als het in bezwaar bestreden besluit wegens aan de minister te wijten onrechtmatigheid herroepen had moeten worden.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank het motiveringsgebrek ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. De rechtbank heeft in dat verband ten onrechte overwogen dat de minister bij de beoordeling van het tijdversloop enkel de datum van de veroordeling heeft mogen laten meewegen. [appellant] verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1025, waaruit volgens hem volgt dat andere momenten, waaronder de pleegdatum, in de afweging van het subjectieve criterium relevant kunnen zijn. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de situatie die zich in deze uitspraak voordeed, niet dezelfde is als zijn situatie. De minister had door zijn jonge leeftijd, het tijdsverloop tussen de pleegdatum en de veroordeling, en het feit dat hij sinds de pleegdatum niet meer in aanraking is geweest met justitie, van de pleegdatum uit moeten gaan. De pleegdatum valt bovendien volledig buiten de toepasselijke terugkijktermijn. Hij heeft in voldoende mate aangetoond en onderbouwd dat hij zich in de afgelopen twee jaar persoonlijk en positief heeft ontwikkeld. De rechtbank heeft ten onrechte niet in het oordeel betrokken dat geen sprake is van recidivegevaar. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke belangen en de omstandigheden van het geval, aldus [appellant]. Wettelijk kader
3. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling hoger beroep
Tijdsverloop: mocht de minister uitgaan van de datum van veroordeling?
4. Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:921, heeft overwogen, is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:22 van de Awb (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. 4.1. De Afdeling is van oordeel dat het geconstateerde motiveringsgebrek in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de minister in zijn beoordeling van het tijdsverloop in redelijkheid van de datum van veroordeling uit kunnen gaan. Uit de Beleidsregels volgt dat bij strafrechtelijke veroordelingen alleen wordt uitgegaan van de pleegdatum, in gevallen waarin meer dan twee jaar is verstreken tussen de pleegdatum en de datum van veroordeling. Daar is in het geval van [appellant] geen sprake van. De minister heeft het voorgaande ter zitting bij de rechtbank verduidelijkt. De minister heeft ook aangegeven dat wel naar de pleegdatum is gekeken, maar dat vanwege de hierboven omschreven uitleg, van de datum van veroordeling is uitgegaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister met die uitleg en toepassing van de Beleidsregels, aansluit bij hetgeen in de Beleidsregels is bepaald. De vergelijking die [appellant] maakt met de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1025, kan daarom niet slagen. Anders dan in deze uitspraak het geval was, is de hierboven beschreven benadering van het subjectieve criterium niet te strikt in verhouding tot de strekking van het subjectieve criterium zoals deze wordt uitgelegd in de Beleidsregels. In de genoemde uitspraak ging het om een openstaande strafzaak wegens verdenking van fraude. Volgens de Beleidsregels moet in zo’n geval worden uitgegaan van de datum van inschrijving in het JDS, ongeacht de pleegdatum, aangezien fraudedelicten vaak pas laat worden ontdekt. De Afdeling heeft overwogen dat de pleegdatum voor de beoordeling van het risico voor de samenleving in het kader van het subjectieve criterium wel relevant kan zijn. In het geval van [appellant] is echter al in de Beleidsregels rekening gehouden met het tijdsverloop sinds de pleegdatum. Daarbij is ook van belang dat in de uitspraak van 3 april 2019 sprake was van een aanzienlijk langer tijdsverloop tussen de pleegdatum en de datum van inschrijving in het JDS, te weten vier jaar, en twee jaar was verstreken na ontdekking van het feit voordat het feit in het JDS werd ingeschreven. [appellant] heeft voldoende mogelijkheden gehad om zijn bezwaren te uiten tegen het feit dat de minister is uitgegaan van de datum van veroordeling en heeft hier ook gebruik van gemaakt. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] de gelegenheid gehad om te reageren op de aanvullende motivering van de minister en daar eveneens gebruik van gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat aannemelijk is dat [appellant] niet door het gebrek is benadeeld. 4.2. Het betoog faalt.
Mocht de VOG worden geweigerd, gezien het tijdsverloop en de andere omstandigheden van het geval?
5. Op grond van de Beleidsregels ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving over deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Daarbij moeten volgens de Beleidsregels altijd de afdoening van de strafzaak, de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop worden betrokken.
5.1. De Afdeling stelt vast dat niet is gebleken dat [appellant] sinds zijn veroordeling opnieuw in aanraking is gekomen met justitie. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat, nu de minister in beroep voldoende heeft gemotiveerd hoe het tijdsverloop is meegewogen, de minister van belang mocht achten dat de verstreken periode sinds de veroordeling van 28 maart 2019, bezien in het licht van de terugkijktermijn van twee jaar, ten tijde van het besluit op bezwaar te kort was om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate was afgenomen. Hoewel sprake is van slechts één antecedent mocht de minister ook redelijkerwijs veel gewicht toekennen aan de wijze van afdoening van de strafzaak, omdat hieruit valt op te maken dat het delict [appellant] niet licht is aangerekend. In dat verband heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat het telen van verdovende middelen en deelnemen aan een misdadige organisatie ook in Nederland een feit is dat niet licht bestraft wordt.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de minister de persoonlijke ontwikkelingen van [appellant], waaronder dat [appellant] de havo heeft afgerond, fulltime is gaan werken in de logistieke sector en een leer-werktraject volgt als systeembeheerder, bij zijn beoordeling heeft betrokken. De minister heeft deze ontwikkelingen op zich positief gewaardeerd. Met de jonge leeftijd van [appellant] is rekening gehouden door de verkorte terugkijktermijn van twee jaar in plaats van de standaardtermijn van vier jaar toe te passen. De minister heeft ook rekening gehouden met het belang dat [appellant] heeft bij de toewijzing van de VOG, namelijk dat hij zich daardoor kan inschrijven op het adres van zijn moeder. Ondanks het voorgaande heeft de minister zich toch redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende tijd is verstreken om het recidivegevaar te kunnen inschatten. De minister mocht van [appellant] verlangen over een langere periode te laten zien dat hij zich niet schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten, voordat hij in aanmerking komt voor een VOG als huisgenoot van een gastouder. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister het belang van bescherming van de samenleving zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] bij verlening van de VOG.
5.2. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vries
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021
582-973.
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 36
1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel e, geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 1 december 2017, nr. 68620)
Paragraaf 3.1.1 Periode terugkijktermijn
Terugkijktermijn in duur beperkt
[…]
Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Van deze terugkijktermijn van vier jaren wordt slechts afgeweken wanneer sprake is van één van de hieronder genoemde uitzonderingen. In dat geval geldt de daar genoemde terugkijktermijn.
[…]
d. de VOG wordt aangevraagd door een persoon die ten tijde van de aanvraag de leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt. Behoudens het hiervoor gestelde, geldt in dat geval een terugkijktermijn van twee jaren, mits:
−er ten aanzien van de aanvrager geen justitiële gegevens worden aangetroffen die worden gekwalificeerd als misdrijven tegen de zeden, zoals hierboven genoemd, of geweldsmisdrijven waarvoor een vrijheidsstraf van zes jaar of meer kan worden opgelegd;
−er ten aanzien van de aanvrager geen sprake is van een justitieel gegeven dat betrekking heeft op (verdenking van) een misdrijf, als bedoeld in de artikelen 83, of 83b van het Wetboek van Strafrecht.
[…]
Paragraaf 3.1.2 Uitgangspunten terugkijktermijn
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen:
a. de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg, of bij gebreke daarvan
b. de datum dat het Openbaar Ministerie een strafbeschikking heeft uitgevaardigd, of bij gebreke daarvan
c. de datum van de transactie zoals vermeld in het JDS, of bij gebreke daarvan
d. de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren, of bij gebreke daarvan
e. de pleegdatum.
Alleen in onderstaande gevallen wordt van het bovenstaande afgeweken:
1. Wanneer tussen de pleegdatum en de datum zoals onder a, b, c of d genoemd een langere periode is verstreken dan twee jaren geldt de pleegdatum als uitgangspunt, tenzij sprake is van zedendelicten als bedoeld in de beleidsregels en/of fraudedelicten.
2. Wanneer sprake is van zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels en/of fraudedelicten wordt in geval van een openstaande zaak als uitgangspunt genomen de datum waarop het justitiële gegeven bij het Openbaar Ministerie is aangebracht en is ingeschreven in het JDS.
[…]
Paragraaf 3.3 Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1 Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
[…]
Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
[…]
Screeningsprofielen VOG NP
Personen
Het risicogebied personen heeft tot doel om de kwetsbaren in de samenleving te beschermen. Kwetsbare personen zijn minderjarigen en hulpbehoevenden, zoals ouderen en gehandicapten. Personen die werkzaam zijn met minderjarigen zijn belast met de zorg en het welzijn van deze minderjarigen. Zij kunnen in een één-op-één relatie komen te verkeren met minderjarigen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bovendien hebben deze personen een voorbeeldfunctie en kunnen zij invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden door middel van hun gedragingen, waardoor bijvoorbeeld vermogensdelicten en overtredingen van de Opiumwet niet met de functie zijn te verenigen. Indien men in de uitoefening van de functie met minderjarigen in aanraking komt, bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is aanwezig. Ook het gevaar van afpersing of chantage is aanwezig. Personen die werkzaam zijn in de omgeving van hulpbehoevenden hebben een vertrouwenspositie. Het risico bestaat dat deze personen misbruik maken van hun bevoegdheden en het in hun gestelde vertrouwen. Eveneens bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is ook in dit geval aanwezig. Datzelfde geldt voor het gevaar van afpersing of chantage (afdreiging). Hulpbehoevenden zouden in aanraking kunnen komen met verboden verdovende middelen en eigendommen van deze personen zouden kunnen worden gestolen of verduisterd.