ECLI:NL:RVS:2021:1573

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
202100355/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 januari 2021 zijn beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn asielaanvraag ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 11 december 2020 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De vreemdeling had eerder al twee asielaanvragen ingediend, die beide waren afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op zorgvuldige wijze had gehandeld en dat de vreemdeling voldoende gelegenheid had gekregen om zijn aanvraag schriftelijk toe te lichten. De vreemdeling had echter in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door te oordelen over het FMMU-advies en de mogelijkheid om derden in te schakelen bij het opstellen van een schriftelijk relaas. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de asielaanvraag konden rechtvaardigen.

De vreemdeling had in zijn derde asielaanvraag geen nieuwe asielmotieven naar voren gebracht die wezenlijk verschilden van zijn eerdere aanvragen. De rechtbank en de Raad van State oordeelden dat de vreemdeling niet in staat was om nieuwe feiten aan te dragen die zijn aanvraag konden onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202100355/1/V1.
Datum uitspraak: 20 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2021 in zaak nr. NL20.21333 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J. de Boer, advocaat te Sneek, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft op 11 december 2019 tegenover de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) te kennen gegeven dat hij een herhaalde asielaanvraag wil indienen. Het gaat om een derde aanvraag. In januari 2020 heeft de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: de FMMU) een "medisch advies horen en beslissen" (hierna: het FMMU-advies) opgesteld, waarin staat dat de vreemdeling op grond van mentale beperkingen niet meer in staat wordt geacht om op betrouwbare wijze verklaringen af te leggen over zijn asielrelaas. Ook staat daarin: "Betrokkene niet meer aanbieden voor een herbeoordeling." De staatssecretaris heeft de vreemdeling niet gehoord. In plaats daarvan heeft de staatssecretaris de vreemdeling de gelegenheid geboden om een schriftelijk asielrelaas in te dienen. 9 oktober 2020. Bij brief van 19 oktober 2020 heeft de gemachtigde van de vreemdeling te kennen gegeven dat het niet mogelijk is om het asielrelaas op schrift te stellen.
De staatssecretaris heeft in het besluit van 11 december 2020 de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is gebleken dat er nieuwe elementen of bevindingen zijn.
Overwegingen van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft in de uitspraak van 11 januari 2021 overwogen dat het FMMU-advies niet is gemotiveerd, niet is gebleken van gestelde diagnoses die aan het afleggen van verklaringen door de vreemdeling in de weg zouden kunnen staan en dat geenszins vaststaat dat mondeling horen medisch niet verantwoord was geweest. Ook heeft de rechtbank gewezen op de mogelijkheid om derden in te schakelen bij het opstellen van een schriftelijk relaas.
3.       Verder heeft de rechtbank overwogen dat het in dit geval gaat om een derde asielaanvraag, de vreemdeling bij zijn eerdere aanvragen al is gehoord over zijn asielmotieven en zijn verklaringen tegenover de KMar over de reden van zijn derde asielaanvraag aansluiten bij zijn eerdere verklaringen. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het gewicht van het afnemen van een gehoor in dit geval geheel anders is dan wanneer sprake is van een eerste asielaanvraag. Volgens de rechtbank is de staatssecretaris op voldoende zorgvuldige en faire wijze omgegaan met de aanvraag van de vreemdeling en heeft hij deze terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
4.       De vreemdeling klaagt in grieven 2 en 3 terecht dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden met de onder 2 vermelde overwegingen over het FMMU-advies, het ontbreken van een diagnose en de mogelijkheid om derden in te schakelen bij het opstellen van een schriftelijk relaas. De staatssecretaris heeft deze argumenten niet aan het besluit ten grondslag gelegd en het geschil tussen partijen ging daar dus ook niet over. In het besluit staat dat in het voornemen het uitgangspunt is geweest dat de vreemdeling wegens medische problemen niet meer in staat kan worden geacht om te worden gehoord of schriftelijk een asielrelaas in te dienen en dat de staatssecretaris op basis van het FMMU-advies erkent dat de vreemdeling niet meer kan worden gehoord omdat bij hem een mentale beperking is vastgesteld. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de staatssecretaris is uitgegaan van de conclusie van het FMMU-advies dat de vreemdeling niet in staat is om te worden gehoord en van de mededeling van de gemachtigde van de vreemdeling dat het niet mogelijk is om het asielrelaas op schrift te stellen en dat dit dus niet in geschil was.
De grieven leiden echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat uit wat hierna wordt overwogen onder 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris het besluit zorgvuldig heeft voorbereid en de aanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.       Grieven 1 en 4 zijn gericht tegen de onder 3 vermelde overwegingen van de rechtbank. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom het gewicht van een gehoor bij een herhaalde asielaanvraag anders is dan bij een eerste asielaanvraag. Hij betoogt dat het bij een herhaalde asielaanvraag gaat over nieuwe feiten en omstandigheden en niet over asielmotieven die in een eerdere asielprocedure al naar voren zijn gebracht. Volgens de vreemdeling is in zijn situatie een nieuw feit dat hij niet meer in staat wordt geacht om op betrouwbare wijze verklaringen af te leggen over zijn asielrelaas. Ook voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan zijn verklaringen tegenover de KMar, omdat het de taak is van de staatssecretaris en niet van de KMar om een asielaanvraag in behandeling te nemen en te vragen naar asielmotieven. Verder voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris hem meer tijd had moeten gunnen en hem in staat had moeten stellen zich eerst enige tijd onder behandeling te stellen van een psychiater. Volgens de vreemdeling hadden de staatssecretaris en zijn gemachtigde daarna nadere afspraken kunnen maken over de mogelijkheid het asielrelaas alsnog naar voren te brengen.
5.1.    De staatssecretaris is ervan uitgegaan dat de vreemdeling in het kader van zijn derde asielaanvraag niet meer kan worden gehoord. De staatssecretaris heeft de vreemdeling daarom niet gehoord, maar hem de gelegenheid gegeven zijn aanvraag schriftelijk toe te lichten. Op verzoek van de gemachtigde van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris de termijn daarvoor twee keer verlengd. Pas nadat de gemachtigde van de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat het niet mogelijk is het asielrelaas op schrift te stellen, heeft de staatssecretaris een voornemen uitgebracht en een besluit genomen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vreemdeling ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zijn aanvraag schriftelijk toe te lichten. Gelet daarop, kan de vreemdeling niet worden gevolgd in zijn betoog dat de staatssecretaris hem meer tijd had moeten gunnen en hem de gelegenheid had moeten geven zich onder behandeling te stellen. Dit geldt te meer, omdat de gemachtigde van de vreemdeling niet heeft verzocht om meer tijd en geen melding heeft gemaakt van een mogelijke behandeling. Ook heeft de gemachtigde van de vreemdeling niet aangevoerd dat de staatssecretaris gebruik moest maken van andere passende vormen van informatievergaring of daarnaar onderzoek moest doen.
5.2.    Van de staatssecretaris kan niet worden verlangd dat hij een asielvergunning verleent louter omdat de vreemdeling niet kan worden gehoord. De staatssecretaris moet namelijk in het kader van de herhaalde asielaanvraag beoordelen of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de vreemdeling in aanmerking komt voor een asielvergunning. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling in het kader van zijn herhaalde asielaanvraag niet kan worden gehoord, is niet zo’n nieuw feit of nieuwe omstandigheid.
5.3.    De vreemdeling is bij zijn eerste asielaanvraag uitvoerig gehoord over zijn asielrelaas; zowel tijdens het nader gehoor van 13 maart 2018 als tijdens het aanvullend gehoor van 16 maart 2018 heeft hij zijn asielrelaas naar voren kunnen brengen. Tijdens zijn tweede asielaanvraag is hij ook gehoord. Tijdens die twee asielprocedures is niet gebleken van beperkingen die van invloed zijn op het vermogen van de vreemdeling om coherent, consistent of compleet te verklaren. Verder bevat het proces-verbaal van de KMar van 11 december 2019 geen aanwijzingen dat de vreemdeling op dat moment niet goed in staat was te verklaren waarom hij een derde asielaanvraag wilde doen.
5.4.    Aangezien de verklaringen van de vreemdeling tegenover de KMar deel uitmaken van het dossier, heeft de staatssecretaris die verklaringen terecht betrokken bij zijn beoordeling of er nieuwe elementen of bevindingen zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van dergelijke nieuwe elementen of bevindingen niet is gebleken. Zoals de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het dossier, dus met inbegrip van de verklaringen van de vreemdeling tegenover de KMar, niet dat de vreemdeling nu andere asielmotieven heeft dan bij zijn eerdere asielaanvragen. De vreemdeling heeft aan zijn eerste en tweede asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Servië problemen heeft ondervonden omdat hij in 2008 een valse verklaring heeft afgelegd voor het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag. Uit wat de vreemdeling tegenover de KMar heeft  verklaard volgt dat dit ook de grondslag is voor zijn derde asielaanvraag. Op de vraag van de KMar wat er is veranderd na zijn laatste gehoor, heeft hij geantwoord dat hij heeft bekend dat hij heeft gelogen in zijn verklaring bij het Joegoslaviëtribunaal, dit laatste niet eerder heeft verteld aan de staatssecretaris omdat hij dat niet nodig vond en nu een uitzending heeft gemaakt op Youtube. Dit duidt naar het oordeel van de Afdeling niet op wezenlijk andere elementen dan die de staatssecretaris eerder heeft beoordeeld. Aangezien daarmee niet is gebleken dat er nieuwe elementen of bevindingen zijn die ertoe leiden dat de vreemdeling in aanmerking komt voor een asielvergunning, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de asielaanvraag onder deze omstandigheden zonder gehoor terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De grieven falen.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Helmich
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021
827