ECLI:NL:RVS:2021:1534

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
202003236/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar door Participatiefonds inzake uitkeringskosten beëindigd dienstverband

Op 14 juli 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen Stichting Openbaar Onderwijs Baasis en het bestuur van het Participatiefonds. De zaak betreft een beroep van Stichting Baasis tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun bezwaar tegen een besluit van het Participatiefonds van 22 mei 2013, waarin een verzoek om vergoeding van uitkeringskosten na beëindiging van een dienstverband werd afgewezen. Het Participatiefonds stelde dat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was.

De Afdeling heeft vastgesteld dat Stichting Baasis het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn had ingediend, maar oordeelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Dit was te wijten aan het ontbreken van een bezwaarclausule in het besluit van 22 mei 2013 en het feit dat Stichting Baasis destijds geen professionele rechtsbijstand had. De Afdeling concludeerde dat het Participatiefonds ten onrechte niet inhoudelijk op het bezwaar had beslist.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van 16 april 2020 van het Participatiefonds, en het Participatiefonds werd verplicht om de proceskosten van Stichting Baasis te vergoeden. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opstellen van besluiten en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te zijn over bezwaarclausules.

Uitspraak

202003236/1/A2.
Datum uitspraak: 14 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting Openbaar Onderwijs Baasis (hierna: Stichting Baasis), gevestigd te Zuidlaren, gemeente Tynaarlo,
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het Participatiefonds een verzoek van Stichting Baasis om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [voormalig werknemer], afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2020 heeft het Participatiefonds het door Stichting Baasis hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft Stichting Baasis beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft het beroep op een videozitting behandeld op 10 juni 2021, waaraan Stichting Baasis, vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [directeur] van Stichting Baasis, en [controller] bij Stichting Baasis, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. A.L.P.M. Konings en I. Ismahan el Assati, hebben deelgenomen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:9, eerste lid, luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."
Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Inleiding
2.       Bij het besluit van 22 mei 2013 heeft het Participatiefonds een (ongedateerd) verzoek van Stichting Baasis om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit het op 1 september 2012 beëindigde dienstverband van [voormalig werknemer], afgewezen. Het hiertegen door Stichting Baasis gemaakte bezwaar is door het Participatiefonds bij het besluit van 16 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het Participatiefonds stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift niet op tijd is ingediend en dat door Stichting Baasis geen redenen zijn aangevoerd die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ook ziet het fonds in de (financiële) situatie van Stichting Baasis geen aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 28.2 van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2012-2013 (hierna: het Reglement), de uitkeringskosten toch voor zijn rekening te nemen.
Beroep
3.       Stichting Baasis betoogt dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het fonds ziet daarnaast in haar (financiële) situatie ten onrechte geen aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 28.2 van het Reglement, de uitkeringskosten, eventueel na het bij haar inwinnen van nadere stukken, voor zijn rekening te nemen. Zij stelt, ter onderbouwing van beide betogen, voorop dat de taken en verantwoordelijkheden op het gebied van de uitstroom van medewerkers en de financiële gevolgen daarvan, mede als gevolg van een reorganisatie, bij een financieel administratief medewerker zijn ondergebracht. Deze medewerker is wegens medische redenen langdurig uitgevallen en de taken van deze medewerker zijn niet (direct) overgenomen door collega’s of aan een (externe) invalkracht uitbesteed. Als gevolg hiervan is door Stichting Baasis niet (tijdig) gereageerd op rappelbrieven en besluiten van het Participatiefonds, waaronder het besluit van 22 mei 2013. Dit heeft ertoe geleid dat door de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: de DUO) vanaf 2017-2018 ruim € 700.000,00 aan uitkeringskosten is verrekend en op de rijksbekostiging van Stichting Baasis is ingehouden, als gevolg waarvan zij in grote financiële problemen is gekomen. Deze problemen zijn ontstaan en/of verergerd door de handelwijze van het Participatiefonds. Zo heeft het fonds in een aantal zaken ten onrechte aan de DUO doorgegeven dat de ontstane uitkeringskosten verrekend en ingehouden moeten worden op de bekostiging van Stichting Baasis. Ook heeft het fonds, anders dan was aangekondigd in de brief van 30 juni 2015, Stichting Baasis pas in 2017 of 2018 verzocht om voor ontslagen vanaf 2012 vergoedingsverzoeken in te dienen of die verzoeken aan te vullen met nadere stukken. Indien het Participatiefonds die verzoeken eerder had gedaan, dan had zij daar waar nodig eerder in kunnen grijpen en hadden de uitkeringskosten niet zo hoog hoeven op te lopen. Dat het fonds de hier aan de orde zijnde uitkeringskosten, met toepassing van de in artikel 28.2 van het Reglement neergelegde hardheidsclausule, eventueel na het bij haar inwinnen van nadere stukken, toch voor zijn rekening moet nemen, volgt voorts uit het (bestuurs)besluit van het Participatiefonds van 11 oktober 2018. Gezien al het voorgaande, is het besluit van 16 april 2020 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, aldus Stichting Baasis.
Beoordeling
4.       Niet in geschil is dat Stichting Baasis het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 mei 2013, dat op 24 december 2019 bij het Participatiefonds is ingekomen, niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde termijn heeft ingediend. Ter zitting heeft Stichting Baasis betoogt dat de overschrijding van deze termijn verschoonbaar moet worden geacht, omdat onder het besluit van 22 mei 2013 ten onrechte geen bezwaarclausule is opgenomen. De Afdeling volgt Stichting Baasis in dit betoog. Het besluit van 22 mei 2013 bevat geen bezwaarclausule en het Participatiefonds heeft niet aangetoond dat dit besluit, zoals het fonds ter zitting heeft betoogd, slechts een conceptbesluit is dat bij verzending door het toen in gebruik zijnde systeem van het fonds, automatisch is omgezet in een "echt" besluit met daaronder een bezwaarclausule. De omstandigheid dat onderaan het besluit van 22 mei 2013 de zinsnede "(BezwaarPF)" is opgenomen, is daarvoor onvoldoende. Aangezien onder het besluit van 22 mei 2013 ten onrechte geen bezwaarclausule is opgenomen en Stichting Baasis ten tijde van de ontvangst van dit besluit nog niet was voorzien van professionele rechtsbijstand en ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat zij wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken, is het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 mei 2013 verschoonbaar te laat ingediend. Het Participatiefonds heeft ten onrechte niet inhoudelijk op dit bezwaar beslist.
Conclusie
5.       Het beroep van Stichting Baasis is gegrond. Hetgeen zij voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het besluit van 16 april 2020 dient te worden vernietigd. Dit betekent dat het Participatiefonds een nieuw besluit moet nemen op het door Stichting Baasis gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2013.
6.       Het Participatiefonds moet de proceskosten van Stichting Baasis vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt het besluit van het Participatiefonds van 16 april 2020 met kenmerk BZW.20.0026.01;
III.      veroordeelt het Participatiefonds tot vergoeding van bij Stichting Baasis in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: duizend vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.      gelast dat het Participatiefonds aan Stichting Baasis het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 (zegge: driehonderdvierenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021
854.