ECLI:NL:RVS:2021:1489

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
202103448/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van de Sanctieregeling Terrorisme 2007-II met betrekking tot de aanwijzing van een persoon door de minister van Buitenlandse Zaken

Op 9 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin de minister van Buitenlandse Zaken een persoon had aangewezen als onderhevig aan de Sanctieregeling Terrorisme 2007-II. Deze aanwijzing was gebaseerd op informatie van de AIVD, waaruit zou blijken dat de persoon betrokken was bij het werven van fondsen voor de door de EU als terroristisch aangemerkte organisatie Devrimci Halk Kurtuluş Partisi/Cephesi (DHKP/C). De minister had het bezwaar van de persoon tegen deze aanwijzing verworpen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Rotterdam, die het beroep gegrond verklaarde en de aanwijzing vernietigde. De minister ging in hoger beroep en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat de financiële middelen van de persoon bevroren zouden blijven totdat er een definitieve uitspraak was gedaan.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de minister onvoldoende bewijs had geleverd dat de persoon daadwerkelijk fondsen voor DHKP/C werft en dat het bevroren bedrag van ongeveer € 2800,00 waarschijnlijk niet voor terroristische activiteiten zou worden gebruikt, maar voor levensonderhoud. De voorzieningenrechter gaf meer gewicht aan de persoonlijke belangen van de persoon en zijn gezin dan aan de belangen van de terrorismebestrijding. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de persoon, die op € 1.496,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

202103448/2/A3.
Datum uitspraak: 9 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2021 in zaak nr. 18/2654 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de minister [wederpartij] aangewezen als persoon op wie de Sanctieregeling Terrorisme 2007-II van toepassing is.
Bij besluit van 5 april 2018 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 14 juli 2017 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. De minister heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft na toepassing van artikel 8:45, eerste lid en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de onderliggende stukken van een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) van 28 maart 2017 overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.
De Afdeling heeft in andere samenstelling beslist dat beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is.
[wederpartij] heeft de Afdeling toestemming gegeven om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 juli 2021, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraerdts en S.H.F Tollenaar, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2.       De minister heeft [wederpartij] aangewezen als persoon op wie de Sanctieregeling Terrorisme 2007-II (hierna: de Sanctieregeling) van toepassing is. Uit informatie van de AIVD blijkt volgens de minister dat [wederpartij] zich bezighoudt met het werven van fondsen ten behoeve van de door de Europese Unie als terroristisch aangemerkte organisatie Devrimci Halk Kurtuluş Partisi/Cephesi (hierna: DHKP/C of "de organisatie"). Met die activiteiten ondersteunt [wederpartij] de activiteiten van de organisatie. De aanwijzing brengt onder meer mee dat alle financiële middelen van [wederpartij] zijn bevroren en dat aan hem geen middelen ter beschikking mogen worden gesteld. De minister heeft het tegen de aanwijzing gemaakte bezwaar van [wederpartij] verworpen en het besluit in bezwaar gehandhaafd.
De uitspraak van de rechtbank
3.       [wederpartij] voert in beroep aan dat de organisatie ten onrechte op de Europese terrorismelijst staat, de minister zijn vergewisplicht heeft geschonden, hem ten onrechte vooraf niet om een zienswijze is gevraagd en er geen verplichting bestond zijn tegoeden te bevriezen. De rechtbank heeft deze gronden verworpen, maar heeft verder geoordeeld dat, hoewel de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken een voldoende concrete onderbouwing bevatten van de in het ambtsbericht opgenomen conclusie dat [wederpartij] zich bezighoudt met het werven van fondsen, uit die stukken niet kan worden opgemaakt dat hij deze fondsen werft voor DHKP/C.
Verzoek om voorlopige voorziening
4.       Volgens de minister volgt uit de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken wel dat de door [wederpartij] geworven fondsen voor DHKP/C zijn. Dit moet worden gezien als het faciliteren van terrorisme. De minister vraagt de voorzieningenrechter om bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank te schorsen, zodat alle financiële middelen die toebehoren aan [wederpartij] bevroren blijven zolang niet op het hoger beroep is beslist. De minister beroept zich op het grote belang van terrorismebestrijding. Indien de Sanctieregeling niet langer op [wederpartij] van toepassing is, heeft dit met name tot gevolg dat hij de beschikking krijgt over zijn banksaldo ter waarde van ongeveer € 2800,00, wat aangewend zou kunnen worden voor het faciliteren van terrorisme.
Oordeel van de voorzieningenrechter
4.1.    De minister heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat [wederpartij] fondsen werft voor DHKP/C. Hiermee faciliteert [wederpartij] volgens de minister terrorisme. Deze conclusie is gebaseerd op het ambtsbericht van de AIVD. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de in het
AIVD-dossier opgenomen informatie de conclusie zoals beschreven in het ambtsbericht draagt en dat daarvoor in het dossier concrete aanwijzingen zijn.
4.2.    Deze procedure leent zich er niet voor om uitgebreid te beoordelen of de rechtbank heeft miskend dat de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken een voldoende concrete onderbouwing bevatten voor de conclusie dat [wederpartij] fondsen werft voor DHKP/C. Dat moet in de bodemprocedure gebeuren. Gelet op de inhoud van de geheime stukken in het AIVD-dossier is het volgens de voorzieningenrechter echter niet evident dat [wederpartij] fondsen werft voor DHKP/C en daarmee terrorisme faciliteert. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet aannemelijk is dat het banksaldo ter waarde van ongeveer € 2800,00 waarover [wederpartij] weer de beschikking zal krijgen, aangewend zal worden voor het faciliteren van terrorisme. Uit de door [wederpartij] overgelegde -ongedateerde- brief van de Sociale Dienst Drechtsteden, die op 23 juni 2021 is ontvangen door zijn gemachtigde, volgt dat zijn financiële situatie dusdanig is dat veeleer te verwachten is dat dit bedrag zal worden aangewend voor het levensonderhoud van zijn gezin en het betalen van openstaande rekeningen. Aan het door de minister ingeroepen belang van terrorismebestrijding komt in dit geval daarom minder gewicht toe dan aan de verregaande persoonlijke belangen van [wederpartij] en zijn ex-partner en kinderen bij het afwijzen van het verzoek om voorlopige voorziening.
Conclusie
5.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        wijst het verzoek af;
II.       veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Ley-Nell
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2021
597.