ECLI:NL:RVS:2021:1477

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
202004512/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning en uitzetting

In deze zaak gaat het om een vreemdeling met de Armeense nationaliteit die in 2010 naar Nederland is gekomen en een asielaanvraag heeft ingediend. Deze aanvraag is in 2012 afgewezen en staat sindsdien in rechte vast. De vreemdeling heeft medische klachten en heeft in 2015 een aanvraag ingediend om haar uitzetting achterwege te laten op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag is afgewezen, evenals een latere aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de bezwaren van de vreemdeling tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak van 21 juli 2020 de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.L.J.M. Wilhelmus.

De Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd dat de staatssecretaris alle relevante omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin werd gesteld dat de medische klachten van de vreemdeling in samenhang met andere omstandigheden moeten worden beoordeeld. De Raad van State heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in zijn besluit van 17 juli 2019 niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de omstandigheden van de vreemdeling geen schrijnende situatie opleveren. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep in de procedure inzake de humanitaire redenen ongegrond verklaarde, en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202004512/1/V1.
Datum uitspraak: 8 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 juli 2020 in zaken nrs. 19/6092 en 19/6141 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 17 juli 2019 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Armeense nationaliteit en is in 2010 met haar zoon naar Nederland gekomen. Zij heeft toen een asielaanvraag ingediend. De afwijzing daarvan staat sinds 2012 in rechte vast. Omdat de vreemdeling medische klachten heeft, heeft zij al tijdens de asielprocedure de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend (hierna: de artikel-64-procedure). De aanvraag om een verblijfsvergunning regulier van 4 mei 2015 is gevraagd onder de beperking 'overige humanitaire redenen' (destijds artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000; hierna: de procedure inzake de humanitaire redenen). Bij uitspraak van 21 december 2018 heeft de rechtbank de eerdere besluiten van 29 augustus 2018 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. In geschil is of de rechtbank in de uitspraak van 21 juli 2020 terecht heeft geoordeeld dat in de besluiten van 17 juli 2019 die gebreken zijn hersteld.
2.       Wat de vreemdeling in grieven 4 en 7 tot en met 10 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       In de grieven 1, 2, 3, 5 en 6 klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank in de procedure inzake de schrijnendheid ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris alle door haar aangevoerde omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de uitspraak van 21 december 2018. Hij heeft immers die omstandigheden niet in onderlinge samenhang beoordeeld en nog steeds niet deugdelijk gemotiveerd dat in haar geval geen sprake is van een uniek samenstel van omstandigheden dat een schrijnende situatie oplevert.
3.1.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 21 december 2018 het besluit van 29 augustus 2018 in de procedure inzake de humanitaire redenen vernietigd, omdat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom wat de vreemdeling heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als een uniek samenstel van omstandigheden dat een schrijnende situatie oplevert. De rechtbank heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat de trage afhandeling van het bezwaar in de artikel-64-procedure hoofdzakelijk aan de staatssecretaris te wijten is, waardoor hij zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het privéleven dat de vreemdeling in Nederland is gaan uitoefenen voor haar eigen risico komt. Verder heeft zij bij dit oordeel betrokken de aard en de ernst van de medische klachten van de vreemdeling en de ernstige twijfels van haar behandelaars over de effectiviteit van de behandelmogelijkheden in Armenië mede in relatie tot de in de asielprocedure door de staatssecretaris geloofwaardig geachte traumatische ervaringen van de vreemdeling in Armenië.
3.2.    De rechtbank heeft in die vorige uitspraak en in de uitspraak waarover het hoger beroep nu gaat getoetst aan het praktijkdocument dat de staatssecretaris als vaste gedragslijn volgt bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'overige humanitaire redenen'. Daarin staat onder meer dat hij in geval van weigering moet motiveren waarom de aangevoerde omstandigheden in onderling verband geen schrijnende situatie opleveren. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 24 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3090, onder 2 en 4.1.
3.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris op zichzelf alle door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden heeft betrokken in zijn besluitvorming. De rechtbank heeft er terecht ook oog voor gehad dat beide procedures samenhangen.
Grief 1 faalt in zoverre.
3.4.    De vreemdeling voert wel terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 17 juli 2019 niet heeft gemotiveerd waarom die omstandigheden in onderling verband geen schrijnende situatie opleveren. De rechtbank heeft in dat verband alleen overwogen dat de staatssecretaris in het besluit de medische omstandigheden heeft beoordeeld in samenhang met alle andere omstandigheden. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de medische problemen van de vreemdeling weliswaar ernstig zijn maar niet maken dat daarom sprake is van een uniek samenstel van factoren die de situatie van de vreemdeling schrijnend maken. De staatssecretaris heeft er daarbij op gewezen dat de situatie van de vreemdeling niet verschilt van landgenoten die in dezelfde situatie zitten met medische klachten. Dat is geen gemotiveerde afweging van alle in de uitspraak van 21 december 2018 genoemde omstandigheden. Ook de concluderende motivering in het besluit dat de uit het dossier bekende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende zijn om een zeer bijzondere, individuele situatie aan te nemen die als schrijnend wordt aangemerkt, is in het licht van de medische klachten en de geloofwaardig geachte traumatische ervaringen in Armenië te globaal. De rechtbank heeft in de uitspraak dus niet getoetst of het besluit voldoet aan het onder 3.1 vermelde oordeel in de uitspraak van 21 december 2018, terwijl de vreemdeling dat in beroep wel heeft aangevoerd.
De grieven 2, 3, 5 en 6 slagen. Grief 1 slaagt voor het overige.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep in de procedure inzake de humanitaire redenen (19/6092) ongegrond heeft verklaard. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Het beroep in de procedure inzake de humanitaire redenen is gegrond en het besluit van 17 juli 2019 in die procedure wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 21 juli 2020 in zaken nrs. 19/6092 en 19/6141, voor zover de rechtbank het beroep in zaak nr. 19/6092 ongegrond heeft verklaard;
III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV.      verklaart het beroep in zaak nr. 19/6092 gegrond;
V.       vernietigt het besluit van 17 juli 2019 in zaak nr. 19/6092, V-nummer […];
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021
154-954.