ECLI:NL:RVS:2021:1460

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
202005932/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schulddienstverlening door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de schulddienstverlening aan [appellant] door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. [appellant] maakt sinds augustus 2016 gebruik van de schulddienstverlening van de Kredietbank Rotterdam. Op 21 maart 2019 heeft het college besloten om de schulddienstverlening aan [appellant] te beëindigen met een uitsluitingstermijn van drie jaar. Dit besluit volgde op herhaaldelijke meldingen van de Kredietbank dat er onvoldoende inkomen was ontvangen om het budgetplan uit te voeren. Ondanks meerdere waarschuwingen en verzoeken om contact op te nemen, heeft [appellant] niet adequaat gereageerd op de verzoeken van de Kredietbank.

De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak op 25 september 2020 geoordeeld dat het college de schulddienstverlening terecht heeft beëindigd. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 2 juni 2021 is de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft gehandeld. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor schulddienstverlening en dat hij herhaaldelijk onvoldoende medewerking heeft verleend. De beëindiging van de schulddienstverlening is bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard.

Uitspraak

202005932/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2020 in zaak nr. 19/3537 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellant] beëindigd met een termijn van uitsluiting van drie jaar.
Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.N. Duivenvoorde, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] maakt sinds augustus 2016 gebruik van schulddienstverlening van de Kredietbank Rotterdam. De Kredietbank heeft [appellant] bij brieven van 30 juli 2018, 28 september 2018 en 29 oktober 2018 laten weten dat er onvoldoende inkomen is ontvangen voor de uitvoering van zijn budgetplan. [appellant] is gevraagd contact op te nemen met zijn budgetconsulent om nadere afspraken te maken en de lasten die de Kredietbank niet heeft kunnen betalen alsnog zelf te voldoen. Bij e-mail van 16 november 2018 heeft de Kredietbank [appellant] laten weten dat de Kredietbank de schuldregeling door zal laten lopen tot [appellant] een bijstandsuitkering heeft. In deze e-mail staat ook dat als blijkt dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een uitkering, dit wel andere gevolgen kan hebben. Op 28 november 2018, 28 december 2018 en 28 januari 2019 heeft de Kredietbank [appellant] opnieuw laten weten dat er onvoldoende inkomen is ontvangen.
2.       Bij brief van 5 februari 2019 heeft de Kredietbank [appellant] gewaarschuwd voor de mogelijke stopzetting van de schulddienstverlening, omdat hij niet alle informatie die nodig is op tijd, volledig of correct heeft verstrekt. In deze brief staat ook dat [appellant] op 16 november 2018 telefonisch heeft doorgegeven dat hij een Participatiewet-uitkering heeft aangevraagd en op 4 januari 2019 dat deze uitkering naar de Kredietbank wordt overgemaakt. De Kredietbank geeft echter aan nog steeds geen inkomen te hebben ontvangen. De Kredietbank heeft [appellant] nog één kans gegeven voor het nakomen van zijn verplichtingen en hem verzocht om voor 26 februari 2019 contact op te nemen over de stand van zaken van zijn inkomen en de betalingsregelingen die hij heeft getroffen voor de vaste lasten.
3.       Bij het besluit van 21 maart 2019 heeft het college de schulddienstverlening beëindigd en [appellant] uitgesloten van schulddienstverlening voor drie jaar. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de Kredietbank sinds september 2018 geen inkomen van [appellant] heeft ontvangen, waardoor geen budgetbeheer kon worden uitgevoerd en er nieuwe schulden in de vaste lasten zijn ontstaan. Hiervan is [appellant] herhaaldelijk op de hoogte gesteld, maar hij heeft niet gereageerd. [appellant] heeft herhaaldelijk onvoldoende medewerking verleend. Volgens het college wist [appellant] dat een dergelijke gedraging zou kunnen leiden tot beëindiging van de schulddienstverlening. [appellant] is hierover onder andere geïnformeerd in het document "rechten en plichten schulddienstverlening" dat hij op 22 juni 2016 heeft ondertekend. [appellant] is het niet eens met de beëindiging van de schulddienstverlening.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de schulddienstverlening mocht beëindigen. Gelet op de besluiten over zijn bijstandsuitkering, was [appellant] ervan op de hoogte dat zijn bijstandsuitkering geen inkomsten meer opleverde zodat zijn vaste lasten niet meer door de Kredietbank konden worden voldaan. [appellant] is daar herhaaldelijk op gewezen, maar heeft er niet voor gezorgd dat er weer inkomsten bij de Kredietbank binnenkwamen. Daardoor zijn er nieuwe schulden ontstaan die er onder meer toe hebben geleid dat de woning van [appellant] is ontruimd. Dit valt [appellant] naar het oordeel van de rechtbank te verwijten. Het college is hierdoor niet in staat geweest om goede uitvoering te geven aan de schulddienstverlening. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet adequaat gereageerd op de brieven van de Kredietbank. [appellant] kan zich met zijn enkele verwijzing naar de inhoud van een e-mailbericht uit november 2018 niet beroepen op gerechtvaardigd  vertrouwen dat het college de schulddienstverlening niet zou beëindigen. In deze e-mail is immers uitdrukkelijk vermeld: "Als blijkt dat u niet in aanmerking komt voor een uitkering kan dit wel andere gevolgen hebben." Vast staat dat de bijstandsaanvraag die [appellant] op dat moment had lopen niet tot toekenning heeft geleid. Gelet hierop heeft het college voldaan aan de toezegging dat zou worden gewacht met beslissen over de schulddienstverlening totdat op zijn bijstandsaanvraag was beslist, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en beoordeling
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de schulddienstverlening mocht beëindigen. Zijn bijstandsuitkering was ten onrechte afgewezen waardoor hij in de financiële problemen raakte. [appellant] heeft zelf veel moeite gedaan om zijn bijstandsuitkering uiteindelijk weer in orde te krijgen. Hij vertrouwde er verder op dat de Kredietbank hem zou helpen en zijn schuldhulpverlening niet zou beëindigen tot hij zijn bijstandsuitkering in orde had gekregen. Zo is hem immers per e-mail van 16 november 2018 meegedeeld. Mede gelet op de grote gevolgen die de beëindiging met zich brengt, mocht het college de schuldhulpverlening niet beëindigen, aldus [appellant].
5.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de schulddienstverlening aan [appellant] mocht beëindigen, omdat [appellant] niet aan de aan de schulddienstverlening verbonden voorwaarden heeft voldaan. Hij is hier meerdere keren op gewezen, maar heeft niet of nauwelijks gereageerd op de brieven van de Kredietbank waarin wordt aangegeven dat er geen inkomen is ontvangen en gevraagd wordt om contact op te nemen en hij heeft niet gereageerd op de waarschuwingsbrief van de Kredietbank van 5 februari 2019 waarin hem nog een laatste kans wordt geboden om zijn verplichtingen na te komen. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellant] aan de e-mail van 16 november 2018 geen gerechtvaardigd  vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het college de schulddienstverlening niet zou beëindigen. In deze e-mail is namelijk uitdrukkelijk vermeld dat als [appellant] niet in aanmerking komt voor een uitkering, dit gevolgen kan hebben. De vraag of de bijstandsuitkering van [appellant] wel of niet terecht is ingetrokken, ligt in deze procedure niet ter beoordeling. De Afdeling begrijpt uit het betoog van [appellant] dat het stopzetten van de schulddienstverlening grote gevolgen voor hem kan hebben. Dat betoog leidt echter niet tot het oordeel dat het college de schulddienstverlening niet had mogen beëindigen.
5.2.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021
480-949