ECLI:NL:RVS:2021:1450

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
202102497/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van het intrekkingsbesluit van de Stint als bijzondere bromfiets en de noodzaak van compensatie voor benadeelden

Op 6 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin de minister van Infrastructuur en Waterstaat een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend. Dit verzoek volgde op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2021, waarin de rechtbank het intrekkingsbesluit van de minister, dat de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets schorste, had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de minister het intrekkingsbesluit had mogen nemen, maar dat hij in het kader van de evenredigheid had moeten overwegen welke compensatie of schadevergoeding aan de betrokken partijen moest worden aangeboden. De rechtbank stelde vast dat de minister het aanwijzingsbesluit niet had mogen nemen, omdat de technische keuring niet voldeed aan de eisen. Dit leidde tot de gerechtvaardigde veronderstelling bij fabrikanten en gebruikers dat de Stint veilig was voor het vervoer van jonge kinderen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek van de minister om de uitspraak van de rechtbank te schorsen, gelet op het belang van de minister en het ontbreken van bezwaren van de wederpartijen, moest worden toegewezen. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en de voorzieningenrechter heeft de aangevallen uitspraak geschorst totdat er een beslissing is genomen in het hoger beroep van de minister.

Uitspraak

202102497/2/A2.
Datum uitspraak: 6 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de minister van Infrastructuur en Waterstaat,
verzoeker,
tegen de uitspraak van rechtbank Noord­Nederland van 4 maart 2021 in zaak nrs. 19/1001, 19/1006, 19/1165, 19/1168, 19/1877, 19/4067, 19/4071, 19/4072, 19/4073 en 19/4384 in de gedingen tussen:
1.       De Brancheorganisatie Kinderopvang e.a., gevestigd te Zoetermeer,
2.       Kinderwoud Beheer B.V., gevestigd te Heerenveen,
3.       Stintum Holding B.V., gevestigd te Bilthoven,
4.       [wederpartij sub 4], tevens h.o.d.n. [bedrijf], te Almere,
5.       MIKZ Kinderopvang B.V., gevestigd te Sprang-Capelle
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft de minister de aanwijzing van 14 november 2011 van de Stint als bijzondere bromfiets (hierna: het aanwijzingsbesluit) geschorst (hierna: het schorsingsbesluit).
Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de minister de gemaakte bezwaren tegen het schorsingsbesluit deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de minister het aanwijzingsbesluit ingetrokken (hierna: het intrekkingsbesluit).
Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft de minister de gemaakte bezwaren tegen het intrekkingsbesluit deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de beroepen tegen het besluit van 11 oktober 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de minister opgedragen opnieuw op de gemaakte bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen.
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tevens heeft de minister de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Brancheorganisatie Kinderopvang e.a., Kinderwoud Beheer B.V. en Stintum Holding B.V. hebben een schriftelijke zienswijze ingediend.
Overwegingen
1.       De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.
2.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
3.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister het intrekkingsbesluit heeft mogen nemen, maar dat hij in het kader van de evenredigheid had moeten bezien welke vorm van compensatie of schadevergoeding aan partijen moet worden aangeboden. Daarbij dient de minister naar het oordeel van de rechtbank te betrekken dat hij het aanwijzingsbesluit, zowel naar huidige inzichten als naar de inzichten ten tijde van het nemen van dat besluit, niet had mogen nemen, onder meer omdat de technische keuring onder de maat is gebleken. Door de Stint niettemin aan te merken als bijzondere bromfiets die de openbare weg op kan, zijn de fabrikant en kopers/gebruikers van de Stint in de gerechtvaardigde veronderstelling gebracht dat de Stint veilig kon worden gebruikt voor het vervoer van met name jonge kinderen. Niet valt in te zien dat dit de minister niet valt aan te rekenen en daarin ligt naar het oordeel van de rechtbank, nu het gaat om een onvoorwaardelijke en in tijd onbepaalde intrekking van het aanwijzingsbesluit, een grond voor een financiële of andersoortige tegemoetkoming.
4.       De minister betoogt dat dit oordeel van de rechtbank tot gevolg heeft dat hij in het intrekkingsbesluit ten minste in enige mate voorziet in concrete (maatstaven voor) compensatie voor benadeelden. Het vormgeven hiervan zal, mede gelet op de grote en onbepaalde groep benadeelden (fabrikant, eigenaren, gebruikers, verhuurders, leasers, etc.), waarbinnen individuele benadeelden bovendien op verscheidene manieren nadeel zullen hebben kunnen ondervinden, uitgebreid onderzoek vergen. Dit onderzoek zal moeten zien op de verschillende situaties waarin een aanspraak op compensatie zou kunnen bestaan. Daarnaast zal de minister voor de onderscheiden (typen) situaties, moeten gaan beoordelen welke vorm van compensatie aangewezen zou zijn. Dit onderzoek en de beoordelingen zijn bewerkelijk en belastend, terwijl op dit moment niet vaststaat dat de minister daadwerkelijk gehouden is dit proactief uit te voeren, aangezien hij tegen het oordeel van de rechtbank in hoger beroep is gekomen. Bovendien heeft het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat pas op termijn een nieuw besluit op bezwaar kan worden genomen, namelijk na voltooiing van het onderzoek en dat ook, in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep, al uitvoering zal moeten worden gegeven aan de op te stellen compensatieregeling. Hangende hoger beroep uitvoering geven aan dit deel van de uitspraak zou leiden tot een onevenredige belasting en benadeling, aldus de minister.
5.       Brancheorganisatie Kinderopvang e.a., Kinderwoud Beheer B.V. en Stintum Holding B.V. hebben ieder in hun schriftelijke zienswijze te kennen gegeven ermee in te stemmen dat de minister vooralsnog geen uitvoering geeft aan de aangevallen uitspraak. MIKZ Kinderopvang B.V. en [wederpartij sub 4] h.o.d.n. [bedrijf] hebben, ondanks verzoeken daartoe van de voorzieningenrechter, niet kenbaar gemaakt belangen te hebben die zich tegen toewijzing van het verzoek van de minister verzetten.
6.       In het door de minister gestelde belang bij schorsing van de aangevallen uitspraak totdat door de Afdeling in de hoofdzaak is beslist en de omstandigheid dat door geen van de wederpartijen belangen zijn gesteld die zich tegen toewijzing van het verzoek van de minister verzetten, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek van de minister toe te wijzen.
7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het door de minister ingestelde hoger beroep is beslist.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021
752