202102219/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 maart 2021 in zaak nr. NL21.2473 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 31 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Sudanese nationaliteit. Hij heeft op 11 oktober 2018 een asielverzoek ingediend. Op 12 februari 2021 heeft het eerste gehoor over dit verzoek plaatsgevonden. De vreemdeling heeft in zijn nader gehoor gesteld dat in Sudan een gerechtelijke procedure tegen hem loopt en dat hij daardoor een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Hij heeft ter onderbouwing van die stelling gewezen op de door hem bij het eerste gehoor overgelegde oproepen van de Sudanese rechtbank. De staatssecretaris heeft deze oproepen laten onderzoeken door Bureau Documenten, dat op 24 februari 2021 een rapport heeft uitgebracht. In het besluit van 24 februari 2021 heeft de staatssecretaris gewezen op de conclusie van dit onderzoek dat de oproepen hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven en zich op het standpunt gesteld dat niet gevolgd kan worden dat de vreemdeling door de Sudanese autoriteiten wordt gezocht.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid had moeten stellen om zijn zienswijze te geven over de onderzoeksresultaten van Bureau Documenten, die na het uitbrengen van het voornemen bekend zijn geworden. Dit volgt uit artikel 119 van het Vb 2000 en paragraaf C1/2.12 van de Vc 2000. De rechtbank heeft vervolgens dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat niet is gebleken dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling voldoende tijd gehad om zijn asielrelaas te onderbouwen. Hij heeft zijn asielaanvraag op 11 oktober 2018 ingediend en heeft de oproepen pas bij gelegenheid van het eerste gehoor op 12 februari 2021 aan de staatssecretaris gegeven. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om voorafgaand aan het besluit een eigen onderzoek in te stellen naar de door hem overgelegde oproepen en het ligt in zijn risicosfeer dat hij dat niet heeft gedaan, te meer nu de vreemdeling stelt dat alleen al omdat hij is opgeroepen door de rechtbank sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
3. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:609) leent een gebrek dat herstel behoeft zich in beginsel niet voor toepassing van dat artikel, tenzij evident is dat de belanghebbende door het gebrek niet is benadeeld. Doordat de staatssecretaris in strijd met artikel 119 van het Vb 2000 en paragraaf C1/2.12 van de Vc 2000 geen nieuw of aanvullend voornemen heeft uitgebracht, heeft de vreemdeling niet de gelegenheid gehad om zijn zienswijze te geven op de onderzoeksresultaten van Bureau Documenten terwijl hij die gelegenheid wel had moeten krijgen. Omdat hij die gelegenheid niet heeft gehad, is de vreemdeling al daarom in zijn belangen geschaad. Dat de vreemdeling in de periode tussen zijn asielverzoek en het besluit zelf onderzoek had kunnen doen naar de documenten doet daar niet aan af. Van de vreemdeling kon niet worden verwacht dat hij eerder dan bij gelegenheid van het eerste gehoor de documenten overlegde en het lag niet op zijn weg te anticiperen op een onderzoek door het Bureau Documenten. Niet evident is dat hij door het gebrek niet is benadeeld. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 24 februari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 maart 2021 in zaak nr. NL21.2473;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 24 februari 2021, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021
345-962