202004706/1/R1.
Datum uitspraak: 30 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2020 in zaak nr. 19/5756 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2019 heeft het college een verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de zonder omgevingsvergunning opgerichte aanbouw en de drie afvoerpijpen op het dak van die aanbouw op het perceel aan de [locatie 1] te Amsterdam afgewezen en toegewezen wat betreft de lichtstraat op diezelfde aanbouw.
Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 februari 2019 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 16 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Poortvliet, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Wal, zijn verschenen. Verder is op zitting [gemachtigde], als vertegenwoordiger van [partij], als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is bewoonster van de woning aan de [locatie 2] te Amsterdam. [partij] woont in de daaronder gelegen woning aan de [locatie 1]. [partij] heeft op een bepaald moment aan de achterkant van haar woning zonder omgevingsvergunning een aanbouw gerealiseerd, met daarop drie afvoerpijpen en een lichtstraat. Naar aanleiding hiervan heeft [appellante] op 12 september 2018 bij het college een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen de volgens haar omgevingsvergunningplichtige aanbouw en de daarop gerealiseerde lichtstraat en de drie afvoerpijpen. Zij stelt hinder te ondervinden omdat de aanbouw zich onder haar balkon bevindt. Het college heeft het verzoek alleen ten aanzien van de lichtstraat toegewezen omdat deze te hoog is en heeft [partij] hiervoor bij besluit van 27 februari 2019 een last onder dwangsom opgelegd om de lichtstraat te verwijderen en geheel verwijderd te houden. Het college heeft het verzoek voor het overige afgewezen. [partij] heeft de lichtstraat vervolgens verwijderd. Daarvoor in de plaats heeft zij een andere lichtstraat op de aanbouw geplaatst. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht alleen handhavend heeft opgetreden tegen de lichtstraat en het verzoek voor het overige terecht heeft afgewezen.
2. Met het besluit van 4 oktober 2017 van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Infrastructuur en Milieu is het gebied dat bekend staat als ‘Plan Zuid’ in Amsterdam per 1 april 2018 aangewezen als beschermd stadsgezicht. Hierdoor is het na de inwerkingtreding van dit besluit niet meer mogelijk om omgevingsvergunningvrij een aanbouw in het achtererfgebied te realiseren. De Hectorstraat bevindt zich in dit beschermd stadsgezicht. Vóór de inwerkingtreding van dit besluit was het in het geval van [partij] mogelijk om zonder een omgevingsvergunning een aanbouw te realiseren.
Hogerberoepsgronden
Vergunningplichtige aanbouw?
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht haar handhavingsverzoek heeft afgewezen. Volgens haar is de aanbouw in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), zonder omgevingsvergunning opgericht. De rechtbank heeft volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat [partij] voor 1 april 2018 is begonnen met de bouw van de aanbouw en dat deze daarom vergunningvrij mocht worden opgericht. Zij voert aan dat voor het antwoord op de vraag of de aanbouw voor of na 1 april 2018 is gebouwd en al of niet vergunningplichtig is, niet doorslaggevend is wanneer met de sloop van eerder aanwezige bebouwing of andere voorbereidende werkzaamheden is begonnen, maar wanneer feitelijk is begonnen met de bouwactiviteiten. De rechtbank heeft volgens haar dit onderscheid niet onderkend. Volgens [appellante] heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat voor 1 april 2018 is begonnen met de feitelijke bouwwerkzaamheden. Zij voert aan dat dit niet blijkt uit de melding van de aannemer van [partij] van 22 maart 2018 dat op 12 maart 2018 is begonnen met de bouw van de aanbouw, inhoudend het plaatsen van een stalen portaal in de achtergevel. Ook blijkt dit volgens haar niet uit de constatering van de toezichthouder op 29 maart 2018 dat is begonnen met het slopen van een betonnen vloer. Volgens [appellante] is bijvoorbeeld het stalen portaal pas op 24 mei 2018 geplaatst. Daarnaast had [partij] volgens [appellante] geen betonnen vloer in de tuin die verwijderd kon worden. Op de door [appellante] ingebrachte foto’s van 25 maart 2018 is volgens haar verder te zien dat op dat moment nog geen werkzaamheden plaatsvonden. De rechtbank heeft dit volgens haar niet onderkend.
3.1. In geval van een verzoek om handhaving moet het college nagaan of aannemelijk is dat sprake is van een overtreding. Als het college niet aannemelijk kan maken dat sprake is van een overtreding kan het niet tot handhaving overgaan. In dit geval hangt het al dan niet bestaan van een overtreding af van de beantwoording van de vraag of al dan niet pas op of na 1 april 2018 is begonnen met de bouw van de aanbouw. Daarvan is immers afhankelijk of de aanbouw al dan niet omgevingsvergunningvrij gerealiseerd kon worden. Het college heeft uiteengezet waarom het niet aannemelijk acht dat [partij] pas op of na 1 april 2018 is begonnen met de bouw. Hierbij heeft het college waarde gehecht aan de melding van de aannemer van [partij] van de start van de bouwwerkzaamheden vóór 1 april 2018 en de bevindingen van de toezichthouder van de gemeente. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college op grond hiervan niet tot uitgangspunt heeft kunnen nemen dat aannemelijk is dat de feitelijke bouwwerkzaamheden pas na 1 april 2018 zijn gestart. De rechtbank heeft verder bij haar oordeel ook de omstandigheid mogen betrekken dat [partij] vanaf 23 maart 2018 tijdelijk op een ander adres verbleef vanwege de verbouwing en [appellante] dit niet heeft weersproken. Ook dit wijst er niet op dat pas op of na 1 april 2018 is begonnen met de bouwwerkzaamheden.
Nu het college naar aanleiding van het voorgaande niet aannemelijk heeft kunnen achten dat de feitelijke bouwwerkzaamheden pas op of na 1 april 2018 waren begonnen, komt de Afdeling alleen al hierom niet toe aan de beantwoording van de vraag of de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen sloop/voorbereidende werkzaamheden en bouwwerkzaamheden. Onder deze omstandigheden is het aan [appellante], die heeft verzocht om handhavend optreden omdat de bouw van de aanbouw zou zijn gestart op of na 1 april 2018, om feiten aan te dragen waaruit voortvloeit dat wel pas op of na 1 april 2018 met de bouw van de aanbouw is begonnen.
[appellante] is met wat zij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd. De twee door [appellante] ingebrachte foto’s van de achtertuin van [partij] die op 25 maart 2018 zijn gemaakt en waarop geen bouwwerkzaamheden zijn te zien, zijn onvoldoende. Dat geen bouwwerkzaamheden op de foto’s zichtbaar zijn, bewijst niet dat er niet al werd gebouwd. De rechtbank heeft in dit kader bovendien terecht geoordeeld dat, als al niet op 25 maart 2018 was begonnen met de bouw, dit nog niet aannemelijk maakt dat ook tussen 26 maart 2018 en 31 maart 2018 niet daarmee is begonnen is. Ook de stelling van [appellante] dat er geen betonnen vloer in de tuin van [partij] aanwezig was, maar alleen tegels, en er dus geen betonnen vloer hoefde te worden verwijderd, is onvoldoende voor de conclusie dat pas op of na 1 april 2018 met de bouw van de aanbouw is begonnen. [appellante] heeft dit gesteld en onderbouwd met een foto waarop tegels te zien zijn op het naastgelegen perceel, maar dat bewijst niet dat op het perceel van [partij] geen betonnen vloer lag.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
Welstandsexces
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanbouw, los van de vraag of deze vergunningplichtig is, in strijd is met artikel 12, eerste lid, van de Woningwet. Volgens [appellante] is de gerealiseerde aanbouw namelijk in ernstige mate in strijd met de redelijke eisen van welstand en mocht het college daarom het handhavingsverzoek niet afwijzen. [appellante] wijst op de Welstandsnota, De Schoonheid van Amsterdam, uit 2016. Volgens haar verstoort de aanbouw de architectonische eenheid van Plan Zuid.
4.1. Artikel 12, eerste lid, van de Woningwet luidt:
"Het uiterlijk van:
a. […];
b. een te bouwen bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist, mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b."
Artikel 12a, eerste lid, luidt:
"De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling:
a. […];
b. of het uiterlijk van een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand."
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanbouw niet in ernstige mate in strijd is met de redelijke eisen van welstand. In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van enige strijd met de door het college in paragraaf 3.4 van zijn Welstandsnota opgenomen excessenregeling.
Het betoog faalt.
Lichtstraat
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar handhavingsverzoek van 12 september 2018 niet ook ziet op de door [partij] nieuw geplaatste lichtstraat op de aanbouw, omdat de lichtstraat volgens haar weer niet voldoet aan artikel 2, vijfde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Volgens [appellante] richt haar handhavingsverzoek zich dus ook tegen deze nieuwe lichtstraat.
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vraag of de nieuw geplaatste lichtstraat voldoet aan de daaraan te stellen eisen buiten de omvang van het geding valt. [partij] heeft, naar aanleiding van het besluit van 27 februari 2019 waarin het college haar een last onder dwangsom heeft opgelegd vanwege de lichtstraat, de lichtstraat verwijderd en een nieuwe, gewijzigde lichtstraat geplaatst. Indien [appellante] van mening is dat [partij] daarmee niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan, dan kan zij het college verzoeken om de dwangsom in te vorderen.
Het betoog faalt.
Overig
6. [appellante] heeft in haar hogerberoepschrift en op de zitting te kennen gegeven dat de gronden in haar beroep- en bezwaarschrift en het handhavingsverzoek die mede gaan over de drie afvoerpijpen, als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
6.1. Een hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak op de door [appellante] in beroep aangevoerde gronden ingegaan. Uit het alleen verwijzen naar eerder ingebrachte stukken, blijkt niet waarom volgens [appellante] de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen wat betreft de drie afvoerpijpen. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Driel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021
414-966