202005595/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 september 2020 in zaak nr. NL20.11878 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten.
Bij uitspraak van 22 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris bij de voorbereiding van het terugkeerbesluit naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling, met de Surinaamse nationaliteit, gehouden was nader te onderzoeken of hij een van zijn kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben, afgeleid verblijfsrecht heeft.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de enkele omstandigheden dat de vreemdeling tijdens het gehoor heeft gezegd dat hij kinderen heeft in Nederland, en dat hij bezig is met het verkrijgen van een verblijfsvergunning, onvoldoende concrete aanknopingspunten bieden voor het standpunt van de vreemdeling dat hij op dat moment over een afgeleid verblijfsrecht beschikte als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. Zij heeft daarbij overwogen dat op een dergelijk verblijfsrecht slechts een beroep kan worden gedaan als het bestaan ervan is vastgesteld en dat is volgens haar voor de vreemdeling niet het geval. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verbleef en dat de staatssecretaris terecht een terugkeerbesluit heeft genomen.
3. Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de staatssecretaris bij de voorbereiding van het terugkeerbesluit ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. De staatssecretaris had hem in ieder geval in de gelegenheid moeten stellen zijn verklaringen met documenten te onderbouwen. Het terugkeerbesluit is daarom niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, aldus de vreemdeling.
4.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:1346, heeft overwogen, kan de staatssecretaris bij de voorbereiding van een terugkeerbesluit gehouden zijn nader te onderzoeken of een vreemdeling op grond van het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht heeft. Daartoe zal de vreemdeling in eerste instantie voldoende concrete aanknopingspunten moeten aandragen die erop duiden dat tussen zijn minderjarige Nederlandse kind en hem mogelijk een afhankelijkheidsverhouding bestaat als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. 4.2. De vreemdeling heeft tijdens het gehoor desgevraagd verklaard dat hij geen verblijfsvergunning in Nederland heeft, maar wel met een aanvraag daarvoor bezig is. Op de vraag of hij in Nederland of de Europese Unie familieleden of kinderen heeft voor wie hij moet zorgen, heeft hij verklaard dat hij drie kinderen heeft, een stiefzoon van acht jaar, een dochter van vijf jaar en een dochter van vier jaar, en dat nog een kind op komst is. Hij heeft ook gezegd dat zijn vrouw in Nederland woont. Later in het gehoor is hem de vraag gesteld of hij in staat en bereid is om de Europese Unie vrijwillig te verlaten. Hierop heeft hij geantwoord dat hij kinderen in Nederland heeft en daarom graag hier wil verblijven.
4.3. Op de hiervoor weergegeven verklaringen over zijn vrouw en kinderen is tijdens het gehoor niet doorgevraagd. Zo volgt uit het verslag van het gehoor niet dat de vreemdeling is gevraagd naar de nationaliteit van zijn kinderen en in hoeverre hij voor hen zorgt. Dat had onder de gegeven omstandigheden wel gemoeten. Op basis van de dan verkregen informatie had de staatssecretaris kunnen beoordelen of de vreemdeling voldoende concrete aanknopingspunten voor het mogelijke bestaan van een afgeleid verblijfsrecht naar voren heeft gebracht en of hij daarnaar nader onderzoek zou moeten doen. Hij had de vreemdeling dan in de gelegenheid kunnen stellen om zijn verklaringen met documenten te onderbouwen. In dit geval is het gehoor te beperkt geweest om deze beoordeling te kunnen maken. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat de vreemdeling terecht klaagt dat het terugkeerbesluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid.
4.4. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 juni 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 september 2020 in zaak nr. NL20.11878;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 juni 2020, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Snijders
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021
371-945