202102286/1/V3.
Datum uitspraak: 25 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 april 2021 in zaak nr. NL21.4280 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.T.V. Le, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte geen gebrek heeft geconstateerd in zijn ophouding. Daarom heeft zij ook ten onrechte de staatssecretaris niet veroordeeld in de proceskosten, aldus de vreemdeling.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:3271, heeft de rechtbank ten onrechte geen gebrek gezien in het niet maken van een keuze tussen het tweede of het derde lid van artikel 50 van de Vw 2000 in het proces-verbaal van 20 maart 2021. De ernst van dit gebrek weegt echter niet op tegen de belangen die met de ophouding gediend zijn. De rechtbank heeft namelijk onbestreden overwogen dat in het eerdergenoemde proces-verbaal staat dat de vreemdeling zich kon legitimeren met een geldig vreemdelingendocument en dat niet onmiddellijk bleek dat hij rechtmatig verblijf had. Daaruit kan worden afgeleid dat de grondslag van de ophouding feitelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 was. Het gebrek in de ophouding leidt dan ook niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. 1.2. Omdat de vreemdeling terecht betoogt dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, klaagt hij ook terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet tot vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep (uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498). 1.3. De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling in de tweede grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 april 2021 in zaak nr. NL21.4280, voor zover zij heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2021
765-967