202102072/2/R3.
Datum uitspraak: 24 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
2. [verzoeker sub 2] en anderen, allen wonend te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
3. [verzoeker sub 3], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Midden-Delfland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "N223 duurzaam veilig fase 3B" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder andere [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en [verzoeker sub 3] beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juni 2021, waar [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, [verzoeker sub 2] en anderen, bij monde van [verzoeker sub 2], en [verzoeker sub 3], bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Den Haag, en ir. J.F.C. Kupers, en de raad, vertegenwoordigd door mrs. W.J. Bosma en R.N. Van der Velde, beiden advocaat te Den Haag, en M.M.V.G. Bartels, zijn verschenen. Voorts is de provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door
mrs. W.J. Bosma en R.N. van der Velde, beiden advocaat te Den Haag, en [belanghebbende], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2. Het plan heeft betrekking op een deel van het traject van de provinciale weg N223 (Woudseweg). Uit de plantoelichting volgt dat de huidige wegstructuur van de N223 niet meer toereikend is om het verkeer tussen het Westland en de snelweg A4 op een goede en veilige manier te faciliteren. De provincie Zuid-Holland heeft daarom het project N223 Duurzaam Veilig opgestart, waarbij de N223 in 3 fases een reconstructie zal ondergaan om de doorstroming en de veiligheid op deze weg te verbeteren. Fase 3 van het project betreft het traject van de N223 tussen de Noordlierweg tot aan de kruising met de A4. Het voorliggende plan heeft betrekking op een deel van fase 3, zijnde fase 3b, het deel van de N223 tussen de kern ’t Woudt en de brug over de Monsterwatering in de nabijheid van de Molenlaan te Schipluiden. Uit paragraaf 2.4 van de plantoelichting volgt dat met het plan onder andere is beoogd in de nabijheid van de Molenlaan en de brug over de Monsterwatering een rotonde aan te leggen.
3. [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en [verzoeker sub 3] kunnen zich niet verenigen met het plan, onder meer omdat zij vrezen dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van hun woningen. Zij hebben daarom beroep tegen het plan ingesteld.
Spoedeisend belang
4. Namens de raad en de provincie Zuid-Holland is ter zitting aangegeven dat zo spoedig als mogelijk met de uitvoering van het project wordt aangevangen. In zoverre is er een spoedeisend belang.
Inhoudelijk
Geluid
5. [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en [verzoeker sub 3] betogen dat in het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Midden Delfland Reconstructie N223 Duurzaam Veilig fase 3 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai" van 8 juli 2019 van Rho Adviseurs Voor Leefruimte (hierna: het akoestisch onderzoek) ten onrechte is geconcludeerd dat de voorziene aanpassingen van de N223 niet kunnen worden aangemerkt als een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh). Verder voeren zij aan dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan leidt tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen.
[verzoeker sub 3] heeft in dit kader onder andere gewezen op een brief van ir. J.F.C. Kupers van 26 oktober 2020, waarin een aantal kritiekpunten over het akoestisch onderzoek zijn geformuleerd. Verder heeft hij aangevoerd dat in het akoestisch onderzoek niet wordt ingegaan op de cumulatieve geluidbelasting. Tevens is volgens [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 1] geen rekening gehouden met een worst-case-scenario waarbij zij erop wijzen dat het plan de mogelijkheid biedt om de wegvakken anders te situeren. Dit scenario leidt tot een hogere geluidbelasting bij de omliggende woningen en daarmee tot een reconstructie in de zin van de Wgh. Ook wordt erop gewezen dat in het akoestisch onderzoek in de nabijheid van de woningen standaard wordt uitgegaan van een zachte bodem in plaats van een harde bodem, terwijl bij een harde bodem de geluidbelasting met 1 tot 3 dB kan toenemen.
[verzoeker sub 2] en anderen hebben in dit kader aangevoerd dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de extra verkeersbewegingen op de voorziene parallelwegen en dat het in het akoestisch onderzoek gehanteerde meetpunt ertoe leidt dat waarschijnlijk honderden verkeersbewegingen ter hoogte van de Woudseweg 184 niet in de berekeningen zijn meegenomen.
5.1. De raad stelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de bevindingen in het akoestisch onderzoek. Volgens de raad is terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Tevens leidt het plan volgens de raad nauwelijks tot een verandering van de bestaande geluidbelasting op de omliggende woningen, zodat geen sprake is van een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en [verzoeker sub 3].
5.2. Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘reconstructie van een weg’ verstaan: "één of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek […] blijkt dat de betreffende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die […] als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd."
5.3. In het akoestisch onderzoek is vermeld dat het onderzoek is uitgevoerd conform de Standaard Rekenmethode II uit het Reken- en Meetvoorschrift Geluid 2012. Verder is de verkeersintensiteit blijkens paragraaf 3.2 van het akoestisch onderzoek bepaald aan de hand van de gemiddelde weekdagintensiteiten in motorvoertuigen per etmaal op de weg. Daarbij is gebruik gemaakt van verkeerstellingen uit 2016 opgenomen bij kilometerpaal 14.918 van de N223. In het akoestisch onderzoek staat verder dat, rekening houdend met een autonome groei van 1% per jaar, de etmaalintensiteit van het aantal motorvoertuigen per etmaal in het basisjaar 2018 afgerond 16.800 bedraagt. De geluidbelasting voor de toekomstige situatie, minimaal 10 jaar na reconstructie, is gebaseerd op een prognose van de verkeersintensiteit in 2030. Deze prognose is ontleend aan het verkeersmodel MRDH 1.0.
In het akoestisch onderzoek staat verder dat in het rekenmodel ervan wordt uitgegaan dat de huidige wegdekverharding van de N223 ongewijzigd blijft. Tevens is volgens het akoestisch onderzoek in de geluidberekeningen rekening gehouden met alle relevante gebouwde ruimtelijke objecten in de omgeving en de aanwezigheid van geluidreflecterend bodemgebied.
Volgens het akoestisch onderzoek blijkt aan de hand van de voornoemde rekenresultaten, dat de geluidbelasting als gevolg van de voorziene aanpassing van de N223 met ten hoogste 1,37 dB toeneemt op de gevel van de woning aan de Woudseweg 184. Omdat deze toename lager is dan 1,5 dB (afgerond 2 dB), is er volgens het akoestisch onderzoek geen sprake van een reconstructie in de zin van artikel 1 van de Wgh.
5.4. Voor zover [verzoeker sub 3] heeft gewezen op de brief van Kupers van 26 oktober 2020, stelt de voorzieningenrechter vast dat de opsteller van het akoestisch onderzoek namens de raad in een ongedateerde memo "Toelichting op het Akoestisch onderzoek bij bestemmingsplan ‘N223 Duurzaam veilig fase 3B’", is ingegaan op deze kritiekpunten en aan de hand hiervan heeft geconcludeerd dat de brief van Kupers geen aanleiding geeft om de conclusies in het akoestisch onderzoek te wijzigen. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de bevindingen in deze memo.
Ten aanzien van het standpunt van [verzoeker sub 3] dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de cumulatieve geluidbelasting, heeft de raad toegelicht dat de N223 de maatgevende geluidbron is en dat in de omgeving van het plangebied geen andere relevante geluidbronnen zijn gelegen. Van gecumuleerde geluidbelasting waar rekening mee moet worden gehouden is volgens de raad geen sprake. Gelet op de bevindingen in het akoestisch onderzoek alsmede de omgeving van het plangebied, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van de raad.
Het standpunt van [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 1] dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met een worst-case-scenario, omdat het plan de mogelijkheid biedt de wegvakken van de N223 anders te situeren dan waarvan het onderzoek uitgaat, leidt niet tot een andere conclusie. De voorzieningenrechter overweegt dat het plan aan een andere situering van de rijbanen niet in de weg staat. De raad heeft evenwel een nadere berekening overgelegd waarbij ervan uit is gegaan dat de rijlijnen op de grens van de gronden met de bestemming "Verkeer" liggen en waarbij de afstand tussen deze gronden en de woningen van [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 1] het kortst is. Uit die berekening komt naar voren dat de hoogste toename van de geluidbelasting ten opzichte van de referentiesituatie 1,28 dB bedraagt en dat in die situatie ook geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten om aan deze conclusie te twijfelen.
Ten aanzien van het standpunt van [verzoeker sub 3] dat nabij de woningen in het akoestisch onderzoek standaard is uitgegaan van een zachte bodem, is namens de raad ter zitting toegelicht dat in de geluidberekeningen rekening is gehouden met alle relevante gebouwde ruimtelijke objecten in de omgeving en de aanwezigheid van veengronden die kwalificeren als zachte bodem. Dit standpunt is niet weersproken. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het akoestisch onderzoek bij de berekening van de geluidbelasting standaard kon worden uitgegaan van een zachte bodem.
Voor zover [verzoeker sub 2] en anderen stellen dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met bepaalde verkeersstromen, heeft de raad gesteld dat de prognose van de verkeersintensiteiten zijn gebaseerd op het verkeersmodel MRDH 1.0., waarin alle relevante verkeersstromen zijn betrokken. [verzoeker sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toepassing van dit verkeersmodel leidt tot onjuistheden wat betreft de verkeersstromen.
5.5. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat aan het akoestisch onderzoek zodanige gebreken kleven of dat het onderzoek zodanige leemten in kennis bevat dat de raad dit onderzoek niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het plan. Nu uit het akoestisch onderzoek naar voren komt dat de hoogste toename van de geluidbelasting niet kwalificeert als een reconstructie in de zin van de Wgh en/of een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat, heeft de voorzieningenrechter niet de verwachting dat het bestreden besluit vanwege het aspect geluid geen stand zal houden.
Privaatrechtelijke belemmering
6. [verzoeker sub 1] betoogt dat een deel van het plan geprojecteerd is op gronden die tot zijn eigendom behoren. Volgens [verzoeker sub 1] is het plan gelet hierop niet uitvoerbaar vanwege een evidente privaatrechtelijke belemmering.
6.1. Ter zitting is gebleken dat over de ligging van de eigendomsgrenzen geen éénduidigheid bestaat, zeker niet in relatie tot het plangebied. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1099) voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is indien deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Nu tussen partijen verschil van inzicht bestaat over de ligging van de eigendomsgrenzen en dit verschil van inzicht in elk geval ook bestaat in relatie tot het plangebied, heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verwezenlijking van het plan in de weg staat.
Bomen
7. [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen, en [verzoeker sub 3] betogen dat vanwege het plan een groot deel van de bestaande bomen gelegen tussen de N223 en hun woningen zal worden gekapt. Zij betogen allen dat deze kap leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat, omdat deze bomenkap leidt tot meer geluidhinder, het verlies van uitzicht op groen en een beperking van de privacy omdat vanaf de N223 meer zicht zal zijn op hun woningen.
7.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de raad zich, in het kader van een redelijke belangenafweging, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat het belang dat is gemoeid met de kap van de bomen, namelijk de bevordering van een goede en veilige N223, prevaleert boven de door [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en [verzoeker sub 3] genoemde belangen bij het behoud van de bomen.
De voorzieningenrechter realiseert zich daarbij dat in zekere zin de kap van de bomen een onomkeerbaar effect heeft, maar betrekt daarbij dat het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland bij besluit van 25 januari 2021 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het kappen van houtopstanden met een oppervlakte van in totaal 4.800 m² en het vellen van 26 populieren. Het gaat daarbij om een deel van de door [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en [verzoeker sub 3] genoemde bomen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft bij afzonderlijke uitspraken van 15 april 2021 de verzoeken om een van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en [verzoeker sub 3] om de werking van deze omgevingsvergunning te schorsen, afgewezen. De raad heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat de bomen niet zouden kunnen worden gekapt dan wel dat de noodzaak om deze bomen te kappen niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat.
Impact op bedrijfsvoering van [bedrijf]
8. [verzoeker sub 3] voert aan dat het plan een te grote negatieve impact heeft op de bedrijfsvoering van zijn bedrijf [naam bedrijf]. Hij wijst daarbij op de grote bouwoverlast -inclusief grondbelasting- die de aanpassing van de N223 zal veroorzaken en die een groot risico vormt voor zijn nabijgelegen glasopstanden.
8.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet gebleken is dat het plan leidt tot een zodanige negatieve impact op de bedrijfsvoering van [bedrijf] dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen daaraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om het plan vanwege dit bezwaar te schorsen. Voor zover [verzoeker sub 3] vreest voor schade aan zijn bedrijfsvoering als gevolg van het plan, overweegt de voorzieningenrechter dat hij een verzoek om vergoeding van planschade bij de gemeente kan indienen. Verder kan [verzoeker sub 3] een verzoek om nadeelcompensatie indienen bij de gemeente voor zover het betreft schade als gevolg van de uitvoering van (bouw)activiteiten binnen het plangebied.
Overig
9. Wat betreft de overige bezwaren van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en [verzoeker sub 3], zoals onder andere de bezwaren over de gevolgen voor het nabijgelegen stiltegebied, de verkeerveiligheid op de Molenlaan en de luchtkwaliteit, stelt de voorzieningenrechter voorop dat die bezwaren verband houden met de ingebruikname van de aangepaste N223. Ter zitting is namens de provincie aangegeven dat de uitvoering van het project enige tijd in beslag neemt en dat de effecten van die aanpassing, waar die bezwaren op zien, pas na ommekomst van die periode merkbaar zullen zijn. Omdat naar verwachting de Afdeling in de bodemprocedure van deze zaak uitspraak zal hebben gedaan alvorens de aangepaste N223 in gebruik zal zijn genomen, ziet de voorzieningenrechter vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang thans geen aanleiding om deze bezwaren te bespreken.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021
817.