ECLI:NL:RVS:2021:1294

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
202003217/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, geboren in 1994 en van Iraanse nationaliteit, had eerder aanvragen ingediend die ook waren afgewezen op basis van het niet geloofwaardig zijn van zijn bekering tot het christendom. De staatssecretaris had op 11 maart 2020 de aanvraag van de vreemdeling opnieuw afgewezen, waarop de vreemdeling in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de vreemdeling hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had voldaan aan zijn vergewisplicht, omdat hij geen inzage had gehad in vertrouwelijke stukken die relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De vreemdeling had brieven aan de Iraanse autoriteiten gestuurd waarin hij zijn bekering tot het christendom had verklaard, en de staatssecretaris had deze brieven niet in zijn overwegingen betrokken. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris niet kon stellen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Iran geen reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM, zonder kennis te nemen van de inhoud van de onderliggende stukken.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202003217/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 mei 2020 in zaak nr. NL20.6693 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Arkel, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De staatssecretaris heeft de onderliggende stukken van de derde alinea op pagina 15 van het algemeen ambtsbericht inzake Iran van 22 maart 2019 (hierna: de passage uit het ambtsbericht) overgelegd en namens de minister van Buitenlandse Zaken met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat alleen de Afdeling daarvan kennis zal mogen nemen.
De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen.
De vreemdeling heeft toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Iraanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft bij besluiten van 3 augustus 2016 en 25 oktober 2017 eerdere aanvragen van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Hij heeft zich in die besluiten op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling is bekeerd tot het christendom. Dat staat in rechte vast.
1.1.    De vreemdeling heeft aan zijn derde asielaanvraag niet alleen weer ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd, maar ook dat de Iraanse autoriteiten daarvan nu op de hoogte zijn. Hij heeft brieven aangetekend aan de Iraanse ambassade verzonden waarin staat dat hij is bekeerd tot het christendom en afvallig is. Ook heeft hij in die brieven de Iraanse autoriteiten verzocht om zijn veiligheid en godsdienstvrijheid in Iran te garanderen. De staatssecretaris heeft bij besluit van 5 september 2019 deze asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris inhoudelijk moet beoordelen welke aannemelijke gevolgen de brieven voor de vreemdeling hebben bij terugkeer naar Iran en of deze al dan niet moeten leiden tot vergunningverlening. De staatssecretaris heeft ter uitvoering hiervan het besluit van 11 maart 2020 genomen waarbij hij de derde asielaanvraag van de vreemdeling heeft afgewezen.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.       In de grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij bij terugkeer naar Iran geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM wegens de door hem verzonden brieven aan de Iraanse ambassade.
2.1.    In de schriftelijke mededeling van de staatssecretaris, namens de minister van Buitenlandse Zaken, dat alleen de Afdeling kennis zal mogen nemen van de onderliggende stukken van de passage uit het ambtsbericht, staat dat het uitdrukkelijk niet is toegestaan deze stukken te delen met de staatssecretaris. De Afdeling constateert dat de staatssecretaris dus geen inzage heeft gehad in deze stukken en dus ook niet bekend is met de inhoud daarvan. Hoewel de staatssecretaris er in beginsel van mag uitgaan dat het ambtsbericht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten, laat dat onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van de staatssecretaris meebrengt dat hij moet nagaan hoe de minister van Buitenlandse Zaken tot zijn conclusies is gekomen (uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628, onder 4).
2.2.    Hier doet zich zo een situatie voor. De staatssecretaris heeft namelijk zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Iran geen reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM gemotiveerd door te verwijzen naar de passage uit het ambtsbericht waarin staat dat de Iraanse autoriteiten in de gaten houden wat een asielzoeker zegt en doet, maar dat zij zich ook realiseren dat asielzoekers verhalen vertellen die niet waargebeurd zijn. Omdat deze passage volgens het ambtsbericht is gebaseerd op één vertrouwelijke bron en uit het ambtsbericht blijkt dat de potentiële gevolgen voor de vreemdeling zeer ernstig kunnen zijn als de Iraanse autoriteiten hem niet geloven dat hij zijn bekering en afvalligheid tegenover de Nederlandse autoriteiten heeft geveinsd, kan de staatssecretaris niet voldoen aan zijn vergewisplicht zonder kennis te nemen van de inhoud van de onderliggende stukken.
2.3.    De grief slaagt.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 mei 2020 in zaak nr. NL20.6693;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 11 maart 2020, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.869,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021
853