Uitspraak
Datum uitspraak: 10 juni 2021
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 8 maart 2018, omdat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank had eerder het besluit van de staatssecretaris op bezwaar van 23 mei 2020 vernietigd, maar de staatssecretaris voerde tijdens de zitting aan dat er sprake was van tegenstrijdige verklaringen van de referent, die de vreemdeling bij haar aanvraag steunde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een contra-indicatie. De vreemdeling betoogde dat de referent niet zelf had verklaard dat dezelfde priester beide doopaktes had ondertekend, maar dat dit door de ambtenaar was voorgehouden. De Afdeling oordeelde dat de referent niet tegenstrijdig had verklaard en dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte in het gelijk had gesteld.
Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand hield. De staatssecretaris is opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Afdeling. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.