202004951/1/V6 en 202004972/1/V1.
Datum uitspraak: 9 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], met onbekende verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2020 in zaken nrs. 19/8059 en 19/10212 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 december 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en hem ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.
Bij brief van 27 december 2019 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten van 3 december 2019. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de RWN wordt [appellant] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Bij uitspraak van 11 augustus 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak is namens [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Namens [appellant] is een nader stuk ingediend.
Krachtens artikel 22c, eerste lid, van de RWN heeft de voorzitter van de Afdeling de Raad voor Rechtsbijstand een last tot toevoeging gegeven voor mr. P.J. Schüller (hierna: Schüller), advocaat te Amsterdam.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaken nrs. 202004952/1/V6 en 202004975/1/V1 ter zitting behandeld op 22 april 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door Schüller, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1982 in [geboorteplaats] en heeft vanaf zijn geboorte de Marokkaanse nationaliteit. [appellant] heeft op 1 december 2000 een optieverklaring afgelegd en daarmee het Nederlanderschap verkregen. Op 25 oktober 2010 is hij wegens vertrek uit Nederland uitschreven uit de basisregistratie personen. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, omdat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 18 oktober 2019 (hierna: het individueel ambtsbericht). Daarin staat dat [appellant] zich sinds de zomer van 2012 in Syrië bevindt, waar hij zich aansloot bij ISIS. Vanaf medio 2014 tot maart 2019 wordt hij uitsluitend gelokaliseerd in plaatsen die op dat moment liggen in het territorium dat werd beheerst door ISIS. Na 11 maart 2017 bleef hij in het strijdgebied en verrichtte hij (administratieve) medische werkzaamheden voor ISIS in Syrië.
3. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:926) faalt het namens [appellant] gevoerde betoog dat de intrekking van zijn Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen monopatriden en bipatriden dan wel tussen Nederlanders met een Westerse en niet-Westerse achtergrond. De toepasselijkheid van de “compelling or very weighty reasons”-test maakt dit niet anders, aangezien het voorkomen van staatloosheid het maken van onderscheid tussen mono- en bipatriden al rechtvaardigt. 4. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggen, gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft Schüller vervolgens gevraagd om toestemming te geven om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de ambtsberichten uitspraak te doen.
5. Uit eerder genoemde uitspraak van 30 april 2021 volgt dat het betoog van Schüller dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet bevoegd was om toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Schüller, met zijn standpunt dat hij de toestemming kan weigeren noch geven, niet expliciet de toestemming heeft verleend om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarom terecht geen kennis genomen van de informatie die ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht. In hoger beroep heeft Schüller volhard in zijn standpunt dat hij de toestemming kan weigeren noch geven. Ook heeft Schüller desgevraagd ter zitting toegelicht dat hij niet heeft gepoogd contact op te nemen met [appellant]. De Afdeling heeft Schüller ter zitting gevraagd of hij voorwaardelijk toestemming zou willen verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen, voor het geval dat de Afdeling van oordeel zou zijn dat Schüller gerechtigd is de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming te verlenen. Schüller heeft ter zitting te kennen gegeven deze toestemming ook niet onder die voorwaarde te verlenen. Dat betekent dat hij niet expliciet de krachtens de wet vereiste toestemming heeft verleend aan de Afdeling om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen. Daardoor moet het ervoor worden gehouden dat de toestemming niet is verleend. De Afdeling heeft daarom geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.
w.g. Van Eck
voorzitter
w.g. Kamminga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021
670-876.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 67
1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
[…]
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;
[…]
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.